Naar school rond 1900
Johanna Tijink-Hilbrands is geboren op 14 februari 1892, als jongste van zeven kinderen. Op 5-jarige leeftijd gaat ze naar school in Wachtum. Degenen die voor 15 mei jarig zijn mogen in hetzelfde jaar nog naar school. Een vriendinnetje is na die datum pas jarig en moet een jaar wachten. De oude school staat midden in het dorp en is tegenwoordig in gebruik als het dorpshuis.
Sommige details van het gebouw zijn Johanna bijgebleven, zoals de ruiten. "De ramen waren in zes ruitjes opgedeeld. De onderste twee waren wit geschilderd, want ze wilden niet dat we naar buiten keken". Ook de verwarming in de school weet ze zich nog levendig voor de geest te halen. In de hoek van het lokaal stond een ronde ijzeren kolenkachel, de enige warmtebron in het hele gebouw. De kleintjes mochten vooraan, dicht bij de kachel, zitten.
In de eerste jaren dat Johanna naar school gaat nemen de kinderen turven mee van huis. Zij en haar oudere zusje dragen elk wat brandstof mee van huis, een taak die wekelijks bij toerbeurt wordt gedaan door de kinderen die in het Westereind of het Oostereind wonen. Meester stuurde de jongens de bosjes rond de school in om hout te sprokkelen om het vuur aan te maken. Ook zoden werden meegebracht en als brandstof gebruikt. Dit alles werd door de meester in de kachel gestopt. Vervolgens werd een jongen de straat over gestuurd om een kooltje te halen waarmee de brand in de kachel werd gestoken. De meester gebruikte hiervoor ook nog petroleum.
In de twee lokalen van de school zwaaiden meester IJdens en
meester Kip de scepter. Beiden hadden drie groepen onder hun hoede,
Kip gaf de drie laagste les. "Meester IJdens was streng, maar we
hebben veel van hem geleerd", zegt mevr.
Tijink-Hilbrands.
Met krijt schreef Kip het ABC op het bord, wat met griffel en lei
werd overgenomen door de kinderen "Wachtum was niet erg groot en we
zaten dan ook maar met 14 kinderen in de laagste drie groepen. We
zaten aan houten banken. De eersteklassers zaten in de smalle
bankjes, die breder werden naarmate je in een hogere klas terecht
kwam.
Veel van ons hadden een appelmesje, waarmee je je naam en een
jaartal in het houden blad kon krassen. Je moest dat natuurlijk wel
stiekem doen want als de meester dat merkte dan zwaaide er wat,
vertelt Johanna. Als er gestraft moest worden stuurde de meester de
jongens weer de bosjes in, dit keer niet om hout te sprokkelen maar
om - misschien wel met het zelfde appelmesje als waarmee de
snoodaard zijn naam in de bank had gekrast - een tak te snijden
waar de meester vervolgens zijn achterwerk mee bewerkte. "Het stof
wolkte soms omhoog uit de duffelse jasjes", zo weet mevrouw
Tijink-Hilbrands zich nog te herinneren.
Zelf zat ze eens een kwartier in het turfhok nadat een van de
leerkrachten hoorde dat ze, over een lekkend kopje bij de pomp op
het schoolplein, had gezegd: "Het miegt er oet". Een andere
vernedering uit die dagen was de hoofdluis, een kwaal waar veel
kinderen last van hadden. Als de meester het ongerief op het hoofd
van een van zijn leerlingen ontdekte, werd het slachtoffer mee naar
de gang genomen, waar de luis met een stokje van het hoofd werd
geslagen. Vervolgens kreeg de ongelukkige de opdracht de luis
morsdood te trappen.
De kinderen van Wachtum gingen van negen tot twaalf en van half
twee tot half vier naar school. Zaterdagochtend gingen we ook nog
naar school. Johanna hoeft in haar eerste schooljaren
woensdagmiddag niet naar school, maar later gaan de meisjes naar de
breischool, waar juffrouw Hunse de meisjes onderwijst. "Op woensdag
16 april 1904 hadden we ook les van juffrouw Hunse.
Om half elf mocht er een half uur worden gespeeld op het
schoolplein. Daarbij golden er een aantal regels. Er mocht niet
gerend worden en op het fluitsignaal van de meester was het
verzamelen geblazen. De kinderen kregen respect voor autoriteiten
en eerbied tonen met de paplepel ingegoten en dit werd in het
dagelijks leven in praktijk gebracht. Als de dominee uit Dalen met
een ouderling op huisbezoek ging bij de Wachtumers en langs de
school kwam, stopten de kinderen aan de straatkant met spelen,
maakten pas op de plaats en lieten de geestelijke en zijn metgezel
in alle rust voorbijgaan. Als er een begrafenis langs kwam gingen
de petten af en werden de handen gevouwen.
Op het plein werden kringspelen gedaan en bokje gesprongen, er werd
gebikkeld (een spelletje met bikkels, gedroogde kootbeentjes uit de
hiel van een schapepoot) en het kaatsballen was populair onder de
meisjes.
Na haar schooltijd ging "Hilbrands Hannechien", zoals ze toen werd
genoemd in het dorp, werken op de boerderij. Verder leren wou ze
niet en bovendien deed je dat niet als boerenkind.