De Meinweg is een natuurgebied bij Roermond. Tegenwoordig ligt het in Nederland en Duitsland. Op het eerste gezicht denk je misschien dat het is ontstaan door de natuur. Maar in werkelijkheid hebben vooral menselijke ingrepen gezorgd voor de vorm van het landschap en voor de begroeiing die je hier vindt. Zo is een groot deel van de bomen aangeplant om er geld mee te verdienen en opstuivend zand tegen te houden. In het Maasland heeft de landbouw in de loop van de geschiedenis enkele van elkaar verschillende periodes gekend. In de achttiende eeuw was er sprake van ‘overlevingslandbouw’. Met deze term worden kleine boerenbedrijven bedoeld die zelfvoorzienend waren. Ze werden overwegend gerund door arme families. De bedrijfjes gingen meestal over van ouder op kind.
Heidevelden
Tussen 1700 en 1800 was de Meinweg een uitgestrekt stuk land dat bestond uit heidevelden met hier en daar wat bomen die geïsoleerd stonden in het landschap. De regio behoorde tot 1794 tot Gulik. Dit was een hertogdom in het gebied van de Maas en de Rijn [venster 12]. De leiders ervan hadden veel invloed op hoeveel bomen er mochten worden gekapt, ook in de Meinweg, en hoe de heide mocht worden benut. Rondom de Meinweg lagen nederzettingen die het recht hadden om er te komen en ervan te profiteren. Bomen werden bijvoorbeeld gebruikt voor brandhout, voor hout (om huizen mee te bouwen) en voor eikels en beukennootjes. De heide werd gebruikt om er bezems en borstels van te binden, maar ook om er schapen op te laten grazen. Die konden dan later weer worden verkocht voor de wol en het vlees. Wanneer schapen of koeien het Meinweggebied begraasden, kregen jonge planten en bomen nauwelijks de kans om er te groeien, met nóg meer heide als gevolg. De kinderen van de boerenfamilies stuurden deze dieren ’s ochtends het gebied in om daar te gaan grazen.
Familiebedrijfjes
Op die manier droeg iedereen in het gezin – van jong tot oud – bij aan het voortbestaan van het kleine boerenbedrijf. In de achttiende eeuw moest alles worden gedaan met de spierkracht van mensen en paarden. Kunstmest bestond bovendien nog niet. Het vee liet ’s nachts de uitwerpselen in de stal vallen. Die bleven vaak een tijdje liggen, waardoor een natuurlijke mest ontstond die kon worden aangebracht op een plek waar de heide en bovenlaag van de bodem waren weggehaald. Daardoor werd die bodem vruchtbaarder. Zo speelde het vee een belangrijke rol in het klaarmaken van de akkers voor de teelt van gewassen. Een boerenbedrijfje was doorgaans niet gespecialiseerd in één agrarische tak, maar had van alles een beetje: wat akkerland en een handvol kippen, geiten, schapen, varkens en koeien. In de omgeving van de Meinweg bevonden zich beken die konden worden gebruikt voor de landbouw, zoals de Swalm, de Roer en de Bosbeek. Deze lagen in de lagere delen van het landschap; de ‘beekdalen’, die mede waren gevormd doordat beken eeuwenlang steeds diepere geulen in het landschap hadden gemaakt. De begroeiing werd regelmatig gemaaid. Het maaisel werd opgeslagen en gedroogd op de boerderijen, waardoor het vee ’s winters toch eten had.
Gemene gronden
Ook op andere plekken in het Maasland viel een klein boerenbedrijf in de achttiende eeuw terug op het omliggende landschap om zichzelf te kunnen blijven voorzien van eten. Het destijds gebruikte agrarische systeem was het ‘weide-braakstelsel’: een ruilsysteem van akkerbouwgronden waarbij de gronden het ene moment in gebruik waren als weiland en daarna als bouwland. Op deze manier raakte de bodem niet snel uitgeput. De meeste boerderijen bevonden zich in de buurt van het water. Daar was de bodem namelijk vruchtbaarder dan op de hoger gelegen zandgronden. Het kwam zojuist al even aan bod: de Meinweg is zo’n hooggelegen zandgrond. Daarom lagen hier nauwelijks boerderijen. De inwoners van veertien omliggende dorpen hadden het gebied in gemeenschappelijk gebruik. Een dorp werd een ‘kerspel’ genoemd. Er waren dus veertien kerspelen die gebruik mochten maken van de Meinweg. Een veelgebruikt woord voor kerspelen is ‘gemeynten’. Die hebben samen de rechten om een afgebakend terrein te gebruiken binnen de bepaalde grenzen. Zo’n terrein noemen we ‘gemene gronden’. Hiervan is de naam van de Meinweg afgeleid. ‘Mein’ komt van ‘gemene grond’ en ‘weg’ van het Germaanse woord ‘witu’, dat iets zoals ‘bos’ betekent. De Meinweg is voor het eerst bij naam genoemd in een juridisch document waarin iemand het recht kreeg op het houden van kuddes wilde paarden in het gebied in 1350.
Opsplitsing
In 1794 kwamen de Fransen in deze streken aan de macht [venster 27]. Zij stelden voor om het hele Meinweggebied te verdelen onder de veertien gerechtigden. Inmiddels bestonden die uit zelfstandige gemeenten, waardoor elke gemeente een gelijk stuk Meinweg kreeg toebedeeld. In de meeste gevallen verkochten de gemeenten vrijwel direct hun gronden om op die manier hun financiën te vergroten. Aangezien een aanzienlijk deel van de kopers van de percelen akkerbouwers waren, werd de Meinweg langzaam maar zeker ontgonnen, en kwamen hier in toenemende mate landbouwgronden. In de loop van de negentiende eeuw raakten talloze boerenfamilies in wat we tegenwoordig Limburg noemen echter in de problemen. Misoogsten gingen hand in hand met de grootschalige import van met name graan vanuit Amerika en Rusland [venster 50]. Om absolute armoede te voorkomen, trok menig ‘ackerman’ naar opkomende industriesteden zoals Maastricht [venster 34]. Om daar vervolgens in de fabrieken te gaan werken en aan de loopband een nieuw bestaan op te bouwen voor zijn gezin.