Een eerste aanzet voor concrete bemoeienis van de overheid met de gezondheidszorg op het platteland is de aanstelling in 1759 van twee 'kwartiersdoctoren' door de Staten van het kwartier Veluwe. Hun taak lag voornamelijk in de bestrijding van besmettelijke ziekten. Vanwege het grote aantal vrouwen dat in het kraambed overleed stelde het ambtsbestuur van Rheden in 1768 Gerarda Catharina Schouten als vroedvrouw aan tegen een traktement van 80 gulden per jaar.
Vanaf de 19e eeuw ging de overheid zich intensief met de gezondheidszorg bezig houden en raakte de medische wetenschap in een stroomversnelling. Beoefenaars van de geneeskunde moesten aan wettelijke eisen voldoen en een examen afleggen voordat zij konden worden 'geadmitteerd' (aangesteld). In Velp was in ieder geval vanaf 1822 de apotheker Johannes Enklaar als heelmeester werkzaam. In 1827 werd hij tevens vroedmeester. In 1832 was zijn zoon Johannes Pieter in Velp als arts gevestigd. In Dieren was dit vanaf 1835 het geval in de persoon van H.C.H. Thorbecke (broer van de staatsman) en in Rheden vanaf 1844 (Isaac H. Sterren). Tevens waren er vanaf het begin van de eeuw minstens twee gediplomeerde vroedvrouwen in de gemeente werkzaam. In 1818 waren dit Jacoba Bernardina Gertelder te Dieren en Elisabeth Ruis te Velp. Daarmee was de basis gelegd voor de gezondheidszorg zoals die zich tot de dag van vandaag ontwikkelt.
Ook ziekenhuizen of gasthuizen, zoals de steden die kenden, waren er op het platteland aanvankelijk niet. In 1892 stichtten de doktoren Fabius, Pannekoek en Van der Willigen in 1892 in Velp een ziekenhuis in een huisje aan het Kerkpad. Dit verhuisde al in 1894 naar een nieuw gebouw aan de Tramstraat. In 1921 en 1934 werd het verder uitgebreid. De Vereeniging "Het Ziekenhuis te Dieren" exploiteerde van 1899 tot 1914 aan de Wilhelminaweg in Dieren een ziekenhuis. Dit stond naast de N.V. Gazelle Rijwielfabriek die het gebouw in december 1917 aankocht. In 1971 werd in Velp voor de gehele gemeente een modern ziekenhuiscomplex betrokken bij het Velperbroek circuit. Dit maakt sinds 2000 als kliniek deel uit van het regionale Rijnstate ziekenhuis.
De ligging van de gemeente Rheden aan de rand van de Veluwse natuur met veel gezonde boslucht en zuiver water in de sprengenbeken, zorgde ervoor dat zich in Laag-Soeren een heel bijzondere variant binnen de geneeskunde vestigde, die uniek was voor Nederland. In 1850 stichtte Nicolaas Jut van Breukelerwaard hier het badhuis Bethesda, dat zich toelegde op de watergeneeskunde. Deze vorm van geneeskunde richt zich op het genezen van kwalen en ziekten door de toepassing van koud water. De naam van het badhuis is afkomstig van het bijbelse bad met die naam in Jeruzalem. Jut van Breukelerwaard had in Duitse badhuizen veel baat gevonden voor de genezing van zijn ziekte en was daardoor een fervent aanhanger van de (koud)watergeneeskunde geworden. Het badhuis dat hij in Laag-Soeren liet bouwen, maakte gebruik van het water van de sprengen. Voor een deel werd het aangevoerd door een leiding, die speciaal voor dit doel in de bedding van de beek was aangelegd. Omdat de watergeneeskunde in Nederland niet zonder meer erkend was, kostte het aanvankelijk veel moeite een geschikte arts aangesteld te krijgen. De Duitse 'waterdokter' August Friedrich Erfurt, die Jut in 1860 aantrok, kreeg van de Arnhemse rechtbank een praktijkverbod. Daardoor stond het nieuw gebouwde badhuis bijna twintig jaar leeg, voordat het in 1870 de deuren kon openen. Vanaf dat moment kwam het langzaam maar zeker tot bloei. In 1884 en 1917 werd het uitgebreid, nadat al in 1869 een dependance voor 'minvermogende' patiënten was gebouwd met de naam Sprengenoord. Mede door de economische crisis moest de stichting in 1936 worden ontbonden en kregen de gebouwen een andere bestemming. Thans is het een appartementencomplex.