Thomas Ainsworth

De textielindustrie

Tijd van burgers en stoommachines

"Geef mij een snelspoel en een Twentse jongen en ik zal u in een korte tijd calicots ('katoentjes') leveren zoveel u wilt", zou Thomas Ainsworth hebben gezegd bij zijn eerste ontmoeting met Willem de Clerq, secretaris van de Nederlandse Handel-Maatschappij (NHM). Ainsworth (1795-1841) was na het faillissement van zijn vaders textielfabriek in Engeland, naar het Europese vasteland gekomen om zijn kennis over het moderne textielbedrijf te gelde te maken. In een logement in Hengelo trof hij in 1832 Willem de Clerq (1795-1844), die namens de NHM de textielindustrie in Nederland wilde stimuleren ten behoeve van de export naar Nederlands−Indië.

Snelspoel

De Clerq had eigenlijk in gedachten om een stoomweverij op te zetten met mechanisch aangedreven weefgetouwen. Ainsworth overtuigde hem er echter van een handweefindustrie op te zetten. De goedkope arbeid in Twente maakte een investering in stoommachines overbodig. De Twentse boeren verdienden al eeuwenlang een centje bij door in de avonduren linnen te weven van al dan niet zelf verbouwd vlas. De overstap naar katoenproductie was snel gemaakt. Door introductie van de Engelse snelspoel kon men drie keer zo snel produceren. De traditionele smietspoel moest met de hand tussen het weefwerk heen en weer gegooid worden, terwijl de snelspoel op wieltjes liep. De opgave was de thuiswevers deze nieuwe techniek eigen te maken.

Weefschool Goor

In 1833 opende Ainsworth in samenwerking met de NHM een weefschool in Goor. De school was gevestigd in een verbouwde schuur waar 86 moderne weefgetouwen waren opgesteld. De school was zo'n doorslaand succes dat er al gauw filialen kwamen in Diepenheim, Enter en Holten. De scholen leverden enkele duizenden volleerde wevers af. Ze kregen een weefgetouw op afbetaling mee naar huis. Zo maakte de Twentse textielnijverheid in recordtempo de overstap naar weven met de snelspoel. Het thuisweven maakte daarbij geleidelijk plaats voor productie in fabrieken. In 1836 werden de vier scholen verkocht aan textielfabrikant Gulian Cornelis Arntzenius (1810-1861), die ze als fabrieken voortzette.

Kinderarbeid

De stormachtige opkomst van het fabriekswezen was niet bepaald bevorderlijk voor de gezondheid en ontwikkeling van de jeugd. Kinderen hoorden officieel minimaal van hun 8ste tot hun 12de naar school te gaan, maar de fabrieksarbeid leidde steeds vaker tot schoolverzuim. De kinderen werkten soms wel 15 uur per dag in bedompte fabrieksruimten. De gemeente Goor verwelkomde de komst van de weefschool vanwege de werkgelegenheid die deze verschafte aan kinderen van 12 tot 16 jaar, die "tot heden zonder werk zijn geweest en dagelijks op straat door bragten". In Goor kregen de kinderen 's avonds in ieder geval nog bijles van de plaatselijke schoolmeester, maar deze weefschool was daarin tamelijk uitzonderlijk.

Stichting Nijverdal

Na sluiting van de weefschool stichtte Ainsworth op 16 mei 1836 een nieuwe modelweverij langs de Regge, bij het kruispunt met de nieuwe straatweg Zwolle-Almelo. Hier werden ook complexere textielproducten geweven. Samen met een distributiecentrum van de NHM vormde dit het begin van het huidige Nijverdal. "Waar voor 2 jaren slechts kale heide bestond, verheft zich thans het belangrijke Nijverdal als een oasis in de woestijn", schreef De Clerq naderhand. Na de dood van Ainsworth op 45-jarige leeftijd leidde de fabriek in Nijverdal een zieltogend bestaan, totdat er in 1852 de eerste machinaal gedreven weverij van Nederland de deuren opende: de Koninklijke Stoomweverij. Thomas Ainsworth werd in Goor begraven. Hier huldigde "het dankbare Overijssel" hem in 1843 als "een nuttig man" met een groots grafmonument. Zijn status als grondlegger van de Twentse textielindustrie is misschien wat overdreven. Ainsworth stelde handwerk immers boven mechanisatie en had in feite meer technisch dan zakelijk inzicht. Maar hij was in ieder geval de juiste man op de juiste plaats.