Watersnood 1825

De watersnood van 1825 was de grootste natuurramp die Nederland in de 19de eeuw heeft getroffen. Qua omvang was hij vergelijkbaar met de Sint Elisabethsvloed van 1421, de Felixvloed van 1530, de Allerheiligenvloed van 1570 en de Watersnoodramp van
1 februari 1953. Net als bij de laatstgenoemde was er in 1825 sprake van een aanhoudende noordwesterstorm met springtij, gecombineerd met de omstandigheid dat de dijken te laag en slecht onderhouden waren, en boven- dien doorweekt waren vanwege de extreme regenval in de voorafgaande maanden. De gehele rivierdelta vanaf Dordrecht tot bezuiden Antwerpen werd getroffen, de lage delen van de Waddeneilanden raakten alle over- stroomd, maar rond de Zuiderzee waren de gevolgen pas werkelijk rampzalig. Waterland en de Zaanstreek, de Eemvallei, de kust van de Noord-Veluwe en vooral Overijssel en Friesland kregen het zeer zwaar te verduren. In Overijssel vielen de meeste slachtoffers, ruim 300 in totaal, maar in Friesland raakte het grootste oppervlak, bijna tweederde van de provincie, door het zeewater bedolven en werd het wegens het hoge zoutgehalte ook voor jaren bedorven. In het noorden van de provincie waren de meeste dijken sterk genoeg om de kracht van de golven te weer- staan. Bezuiden Harlingen bezweek onder meer de zeedijk van het Workumer Nieuwland en vervolgens ook de daarachter gelegen slaperdijk, zodat het uitgestrekte laagland van ’t Heidenskip en verder werd overstroomd. In
het zuiden braken de dijken bij Lemmer op vele plaatsen, en aangezien ook de Blankenhammer Zeedijk het op acht punten begaf, kwam het water in de Stellingwerven zelfs van twee kanten opzetten. Hoe het allemaal verliep, is nauwkeurig gedocumenteerd. De briefwisseling van de Schootstra’s is één van de vele voorbeelden van egodocumenten, maar er zijn ook talloze officiële rapporten en statistieken die zich al dan niet bevinden in de
archieven van de lokale, regionale en nationa- le hulpcomités. Bovendien bestaat er een uit- gebreide literatuur, veelal uit de tijd zelf.

Hulpverlening

Gezien de in onze ogen gebrekkige communicatie in die tijd - te voet, te paard of per zeil- schip, dus zelfs nog zonder spoor- of telegraafverbinding – is het verbazend hoe snel de hulpverlening op gang is gekomen. Deze begon lokaal, door burenhulp en inzet van toevallig aanwezige schippers, maar groeide binnen enkele dagen uit tot een gecoördineerde actie op regionaal niveau, spoedig gevolgd door nationale maatregelen. In Friesland werd de falende Commissaris des Konings subiet terzijde geschoven en vervangen door een regeringscommissaris die met krachtige hand de leiding nam. Het dichten van de gaten en het opruimen van de aangespoelde bende, bijvoorbeeld in de havens van Harlingen, Hindeloopen en Stavoren, werd voortvarend ter hand genomen. De directe hulpverlening bestond naast het redden van mensen uit bomen en van daken en hooiklampen vooral uit het verstrekken van kleding en voedsel. Het distributiesysteem voor de duizenden geëvacueerden functioneerde