Het inkomen van gezinnen kon tot de 20ste eeuw geheel of grotendeels wegvallen door werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of overlijden van de (voornaamste) kostwinner. Dit betekende in de meeste gevallen dat men verviel tot wat toen heette "de bedeling". Kerk en staat waren eeuwenlang nauw met elkaar verbonden. Armenzorg werd toen gezien als een taak van de kerk. Speciaal voor dat doel was de diaconie in het leven geroepen. Om bedeeld te kunnen worden, moesten de mensen zelf het initiatief nemen en aankloppen bij de kerkenraad van de Nederlands Hervormde kerk. Om geld te kunnen krijgen, moest je een christelijke levenswandel hebben en van onbesproken gedrag zijn. Soms werden vergaderingen van de kerkenraad speciaal voor dit doel gehouden.
Diaconie
De diaconie beoordeelde de verzoeken om steun en bracht in de volgende vergadering een rapport uit, waarna de kerkenraad een besluit nam. Om de inkomsten gelijke tred met de uitgaven te laten houden werden regelmatig collectes voor de diaconie gehouden. Ook werd het nalaten van geld of goederen aan de diaconie aangemoedigd. Voor mensen die armengeld van de kerk ontvingen was het verplicht om de diaconie als enige erfgenaam te benoemen.
Bestedelingen
Personen die geen eigen woonruimte hadden en niet in hun eigen onderhoud konden voorzien, werden vaak uitbesteed. De kerkenraad probeerde hen voor een bedrag aan kostgeld uit te besteden bij boeren. Aan het in huis nemen van een bestedeling waren voorwaarden verbonden. De bestedeling moest behoorlijk te eten en te drinken krijgen, daarbij natuurlijk een slaapplaats hebben en verder moesten de kleren gewassen en versteld worden. Ook aan de levenswandel van zowel de bestedeling als van degene waar hij of zij in huis was, werden eisen gesteld. Een regelmatige kerkgang was vereist. Kermisbezoek en omgaan met onkerkelijken behoorden tot de ongewenste zaken. Degenen die het laagste bedrag boden, werden als kostadres ingeschreven. De bestedelingen maakten zich nuttig door wat huiselijke werkzaamheden te verrichten. In 1871 werd gekozen voor een menselijker methode van uitbesteding, door de publieke besteding bij opbod af te schaffen.
Armenhuis
In 1879 rees de gedachte om een armenhuis voor de bestedelingen op te richten. In 1890 werd een huis tegenover de Grote Kerk voor dat doel aangekocht. Het was een groot pand met zes ruime kamers, een keuken met bijkeuken en zolders. Verder was er een grote tuin met vruchtbomen. Nog datzelfde jaar werd het huis officieel geopend. Het bestuur van het armenhuis stond onder toezicht van de kerkenraad. De dagelijkse leiding was in handen van een echtpaar, de vader en moeder van het huis. Zij hadden zich te houden aan een reglement met 25 artikelen. De bestedelingen, ook wel verpleegden genoemd, waren hun gehoorzaamheid verplicht. Over de bewoners van het huis is niet zo veel bekend. Onder hen waren in ieder geval zieken, armen, weduwen en wezen. Ook jeugdige personen konden in het armenhuis terechtkomen. Artikel 24 van het reglement bepaalde dat de moeder de meisjes moest leren naaien, stoppen en breien. De mannen verleenden hand- en spandiensten aan de vader en moeder en hielpen in de tuin of verzorgden de dieren.
Sluiting
De mensen waren er maar moeilijk toe te bewegen naar het armenhuis te gaan. Niet alleen de strenge discipline, maar ook het feit dat je definitief tot de categorie der armen behoorde was de reden dat men er niet wilde wonen. In 1909 werd het armenhuis omgevormd tot een "Oudemannen- en vrouwenhuis". Maar deze verandering hielp niet. In de jaren 1918-1919 kostte het huis de diaconie jaarlijks f 2.000,‒, waarvan slechts vijf armen profiteerden. De exploitatie werd te duur. In 1922 werd het Oudemannen- en vrouwenhuis verkocht. De nieuwe eigenaar liet het afbreken en er kwam een nieuw woonhuis rechts van de Gruttemoole, het huidige pand Kerkplein 30.