Tijdsbeeld
De middeleeuwen bestaat uit de periode monniken en ridders (500-1000 na Christus) en steden en staten (1000-1500 na Christus).
Rijke boeren met veel grond noemen we leenheren (graaf, ridder, hertog), ze leenden stukje grond uit aan de boeren. Boeren verbouwden voedsel en verkochten het op de markt. Door deze handel veranderden dorpen in steden. De steden werden steeds groter en de boeren trokken naar de steden. De beroepen waren ambachten (o.a. timmerman).
Een leenheer had geld nodig daarom kregen steden stadrechten.
In deze periode was de eerste stand de geestelijkheid, de tweede stand de leenheren en de derde stand de boeren.
De kerk en de leenheren hadden veel macht. In Nederland was het christendom belangrijk. Kerken waren plekken waar gelovigen bijelkaar kwamen.
De Vikingen (Leif Eriksson) ontdekten in 1021 Noord-Amerika, later in 1260 ontdekte Marco Polo het Verre Oosten (China). Rond 1500 gingen meer Europeanen de wereld ontdekken.
Bekijk het clipje over steden en staten van ‘Het leerkanaal’.