Januari 1926 breken voor het laatst de dijken in Overijssel door. In Dalfsen bezwijkt de dijk langs de Vecht en Zalk komt onder water te staan als de IJsseldijk het begeeft.
In het verslag van het toenmalige hoofd van de Provinciale Waterstaat lezen wij:
'De Commissaris der Koningin, Mr. A.E. Baron van Voorst tot Voorst, gewoonlijk vergezeld van het hoofd van den waterstaat was steeds "op het oorlogspad", hield besprekingen met de betrokken waterschapsautoriteiten, gaf raad hier en sprak de menschen moed in waar de moed in de schoenen dreigde te zinken. Vaste punten werden voor het opvangen van berichten op vaste tijdstippen bezocht, zoo was de Buitensociëteit te Kampen steeds des nachts om drie uur het ontvangststation van telefonische mededeelingen - gunstige pleisterplaats met het oog op de rivieroverbrugging. Ook in den nacht van den fatalen datum van 8 januari was de Zalkerdijk bezocht geworden. Over het algemeen scheen de toestand van den dijk geen aanleiding te geven tot toenemende bezorgdheid: de bekisting van het lage dijkvak tuschen Zalk en de Koelugt hield zich uitstekend en de kwellen waren zoomin in aantal als in omvang toegenomen, terwijl het uitvloeiende water geen gronddeeltjes medevoerde. Terugkerende tot de Buitensocieteit te Kampen in den nacht van 8 januari, zou men daar aangetroffen hebben een verheugden Commissaris, omdat alles zoo naar wensch ging.
Een plan de campagne voor de nanacht werd opgemaakt: besloten werd, dat de Gouverneur zou doorgaan naar Dalfsen, alwaar een dijkbreuk had plaatsgevonden in een afgesneden Vechtarm, terwijl het hoofd van den waterstaatsdienst zijn kamer in het gouvernementsgebouw zou betrekken voor het opvangen van berichten en in den vroegen morgen wederom naar Zalk zou gaan. Dit opvangen van berichten en telefonisch overleg plegen was allerminst een gezochte tijdspassering. Er waren namelijk in de bedreigde streek allerwege transporten onderweg of gereed gehouden van vrachtauto's met hulpmaterialen, opdat deze mobiele depots onverwijld de gevorderde onderdeelen als hout, grint, schoppen, zeilen, zandzakken, ter plaatse zouden kunnen brengen.{….} ‘
Toen nu in den ochtendschemer Zalk wederom bereikt was, verklaarde zoowel het volijverige dijksbestuur, als de beide tijdelijk gestationeerde technisch ambtenaren van den provincialen waterstaat, dat alles naar wensch ging. De dijkwacht bracht regelmatig verslag uit van de bevindingen en niets wees op naderend gevaar. Echter kwam tegen half acht een der waarnemers in het wachtlokaal te Zalk verklaren, dat zich in de onmiddellijke nabijheid van Zalk een welletje had ontwikkeld, dat nochtans schoon water vertoonde. Hoewel niet verwacht werd zulks aanleiding tot bezorgdheid zou geven, ging men toch onverwijld naar de aangegeven plaats, onderwijl den voerman van den beladen grintwagen aanzeggende, dat hij het gezelschap op het eerste teeken zou volgen. Inderdaad bleek een wel van weinig beteekenis te zijn ontstaan en het pleit voor den speurzin van den dijkwacht, dat hij deze ongerechtigheid had waargenomen. Toch werd voor alle zekerheid den voerman het sein gegeven, grint naar de waargenomen plek te brengen en deze af te dekken. Het gezelschap van ambtenaren van waterstaat en waterschap keerde na deze instructies naar het wachtlokaal terug, doch nauwelijks had men de plek den rug toegekeerd, of de achtergebleven dijkwacht kwam aanhollen onder het roepen van ‘hij geet! hij geet!’ Ons omdraaiend, zagen wij een modderfontein van manshoogte op de plek van den waargenomen wel. Het bleek alras, dat hier geen voorziening zou baten en dus werd in allerijl de brandklok geluid en werden de mensen in het achterland per rijwiel gewaarschuwd.'