Recht op onderwijs
De invoering voor gratis onderwijs voor kinderen
Vroeger gingen kinderen naar school als de ouders dit konden betalen, voor vele kinderen was dit dus geen mogelijkheid, ouders hadden te weinig geld om hun kinderen naar school te sturen. Voor 1874 was kinderarbeid zelfs nog in Nederland doodsnormaal, vanaf 5 jaar werkten kinderen al in fabrieken en landbouw. Rond 1930 groeide de textielindustrie, waardoor arbeidskracht werd vervangen door fabrieksproducten. Er kwam een discussie over de arbeid van kinderen, sommige vergeleken de kinderarbeid met de slavernij, en wouden het verbieden. Anderen dachten dat de ouders de inkomens van de kinderen niet kunnen missen.
Na de lange discussies kwam er in 1900 een wet op leerplicht. Die met 1 stem verschil (50 om 49) aangenomen werd. Kinderen van 6 tot 12 jaar moesten verplicht onderwijs volgen, maar er waren wel uitzonderingen: Boerenkinderen mochten tijdens de oogsttijd thuis blijven om te helpen oosten. Een meisjes mochten thuis blijven om mee te helpen voor het gezin te zorgen.
De wet werd telkens opnieuw aangepast: in 1969 werd de leerplichtperiode aangepast naar 9 jaar, en werd er een leerplichtambtenaar aangesteld. In 1975 werd de leerplichtperiode nog eens aangepast waardoor een kind na 10 jaar alleen gedeeltelijk leerplichtig is, voor 2 dagen per week. Tot en met zijn 17e jaar. Ook werd de meerderjarigheid geen geldige reden meer voor vermijding van school. In 1985 werd de wet weer aangepast om de leerplicht te vervroegen naar 5 jarige leeftijd.
Het invoegen van het recht op onderwijs hoort bij de geschiedenis van de rechtstaat en parlementaire democratie omdat dit de vrijheid van kinderen heeft aangepast, van in een fabriek werken naar gratis scholing. De kinderen zijn nu vrijer.