Amelander Marken en achtendeelen.
Het gaat te ver om uitgebreid in te gaan op het Markenstelsel zoals dat jarenlang heeft bestaan. Maar omdat het toch een wezenlijk onderdeel was van de eilander gemeenschap en dit ook heeft geleid tot het ontstaan van gebruiken kunnen we er niet aan voorbij gaan.
Ameland had een bijzondere verdeling van landerijen. Het bedijkte land was particulier bezit omgeven door een buitenweide de onverdeelde Markegrond die door de boeren van de dorpen gemeenschappelijk werd gebruikt. Deze buitenweide bestond uit kleigronden, heidegronden en binnenduinen.
De namen van Markenorganisaties waren:
De mark van Hollum en Ballum
De mark De Gemeene Weide van Nes en de Leijen
De mark De Boerenstand van Buren.
Het zijn de eigenschappen van het land geweest die het ontstaan van de Marken hebben beinvloed. Het gebruik van verschillende grondsoorten zoals de hoge zandgronden, lage zand- en veengronden en de buitenweide was noodzakelijk voor het gemengde bedrijf. De hoge zandgronden voor de bouw van rogge, aardappelen, erwten, bonen en haver voor eigen gebruik, de lage zand- en veengronden voor gebruik als hooiland en buitenweide voor het weiden van het vee. Voor al de drie marken bestonden verschillende weiderechten. Ander weiland dan de buitenweide was er feitelijk niet. Je moest dus markgenoot zijn of het recht van weiden per jaar huren.
De Mark was verdeeld in eggen en deze eggen weer in achtendeelen. Periodieke toewijzing van de achtendeelen heeft in Ballum tot 1770 bestaan maar in Hollum veel langer namelijk tot 1840.
Aan het bezit van achtendeelen waren rechten en plichten verbonden. De voornaamste plicht was het onderhouden van de dijk. De dijkcontrole vond plaats in september.Recht op weiden in de buitenweide was gebonden aan het bezit van land en aan het inwonerschap van het dorp.
De boeren van Nes vormden hierop een uitzondering. Zij mochten hun vee weiden in de gemeene weide van Hollum en Ballum n.l. op het Schorum, een stuk land tussen Ballum en Nes. Vermoedelijk is dit ontstaan door het gegeven dat Nes zelf vrij weinig buitendijks land had en daardoor geen weide voor al het vee.
Hollum, Ballum en Nes hadden drie opzieners die voor het gemeen bezit zorgden. Door de opzieners werden hoeders aangesteld die tegen betaling toezicht hielden op het vee.
In Buren had een ieder, die gedurende de winter een schoorsteen rokende had gehad recht tot het weiden val al het vee dat op stal had gestaan in de Bureweide. Ook hier hadden de boeren uit Nes grazingen, te weten 88 en deze waren verhandelbaar.
Zoals op het eiland gebruikelijk was gaf elke grazing het recht van weide voor een koe, een paard, twee jongbeesten of vier schapen. De Buregrie was maar klein (255 ha) en dus te klein voor al het vee.
Oostelijk van Buren lag het Neerlands Reid en het Oerd waarop in de zomer het jongvee en de schapen van Buren onder toezicht van hoeders werden geweid.
Het Markbestuur, de Boerenstand van Buren bestond uit 4 opzieners en vormde een soort waterschap en had zo het toezicht op onderhoud van wegen,, dijken en watergangen. Daar wegen ontbraken moest men op West Ameland altijd over andermans land heen. De maaitijd werd daarom vooraf aangekondigd in de dorpen. “Het lot wordt daarvoor gesteld” heette dat. De mieden waren verdeeld in stukken, lotten. In een bijeengeroepen vergadering werd bepaald met welk lot men zou beginnen.
In Ballum was het omland vrij, hier begon men te maaien na de zondag volgende op St. Jan. Met St, Jan werd in Ballum, waar veel schapen werden gefokt, de schapenmarkt gehouden. De oogst duurde ca 4 weken zodat het tegen augustus was voor alles binnen was. Een tweede snede kwam zelden voor.
In 1901 werden de buitenweiden van Hollum en Ballum definitief verdeeld en kwam een einde het gezamenlijk bezit. Het zou echter tot het gereedkomen van de Waddendijk in 1915 duren voordat de boeren hun grond echt in gebruik konden nemen. De verdeling van de buitenweide van Nes volgde in 1904 maar de aanleg van de Waddendijk begon veel later en kwam pas in 1930 gereed .
Toen Domeinen het land ten oosten van Buren aanbood aan de Buremer Boerenstand gingen de boeren op 6 november 1920 met elkaar in vergadering. Door 560 aandelen uit te geven van 50 Hollandse guldens kwam de gevraagde Hfl. 28.000 op tafel. Op 6 juni 1921 kon Notaris Poelstra de akte opmaken. Het was het begin van de NV Maatschappij tot exploitatie van Onroerende goederen op het Oosteinde, Oerd en Neerlandsch Reid te Buren op Ameland. Het doel hiervan was gelegen in het verbeteren, het beweiden, het laten aanslibben en bedijken van gronden die gelegen zijn op het Oosteinde, Oerd en Neerlands Reid. Dat dit gebied door hun beheer zou uitgroeien tot een van de mooiste gebieden van Nederland konden de boeren van toen nog niet weten.
Maar liefst 71 personen, allen inwoners van Buren, met een boerderij en woonhuis met schoorsteenrecht (brandende schoorsteen in de winter oftewel een bewoond huis) schaften in totaal 560 aandelen aan. Volgens artikel 8 van het Vennootreglement heeft iedere aandeelhouder het recht jaarlijks een halfbeest op de gronden te laten weiden tegen een jaarlijks door de aandeelhouders te bepalen vergoeding (dus extra te betalen buiten het aangeschafte aandeel). Twee aandelen geven het recht om een volbeest of twee halfbeesten te weiden. Onder een volbeest wordt verstaan een twee- of meerjarige koe, een twee- of meerjarig paard of vier schapen. Onder halfbeest wordt verstaan een hokkeling, een enterpaard of twee schapen. Los van de 560 aandelen kwam nog de regeling voor de Kooiboeren. Door hen werd vòòr 1921 al het gebied van de Kooikersduinen en een stukje van de Vennoot gebruikt voor het grazen van hun vee. De plannen om te komen tot de NV werd door de Kooiboeren aangevochten en voor het gerecht gebracht. De Boerenorganisatie won deze rechtszaak maar kwam met een voorstel: de Kooiboeren kregen grazingsrecht op het door hen gebruikte stuk. Ook dit was gebonden aan strenge voorwaarden: men moest bewonend inwoner zijn van een woning met boerderij op de Kooi (schoorsteenrecht) en eerste gebruiker zijn. Verpachten van het grazingsrecht werd niet toegestaan, wel konden de Kooiboeren onderling de grond gebruiken.
(Uit: “De staatkundige en rechtsgeschiedenis van Ameland tot deze eeuw” van J. Houwink 1899 en “Ameland een sociaal-geografische studie” van dr. D.A. Brouwer 1936).
Vrijgang.
Vrijgang was iets dat men over het hele eiland kende. Pas toen de buitenweiden waren ingedijkt en in gebruik genomen werd het afgeschaft. Door de herfststormen kwam het water van de Waddenzee over de buitenweide en was er geen voedsel meer. Dan was het vrijgang, de hekken van de binnenweide gingen open en het vee mocht overal grazen. De dorpen werden door hekken afgesloten en de oogst moest binnen zijn. De vrijgang begon half september en duurde tot begin december als het vee naar stal ging.
De opzieners beslisten over het begin van de vrijgang. In Ballum en Buren waar men schapen hield bleven deze tot april in de Miede lopen.
De vrijgang is ook na de definitieve verdeling van de binnenweiden nog jarenlang blijven bestaan.
Kèkelburen
In het boekje van Otto van Stralen (1911) lezen we dat:
“van tijd tot tijd de boeren worden opgeroepen voor een vergadering in de open lucht. Dit oproepen gebeurt met het kleppen van de dorpsklok.
Deze vergadering heet “Kèkelburen”. Hier worden de belangen van de landbouw besproken. Volgens van Stralen lijkt het soms wel een “Poolse landdag”omdat iedereen het recht heeft om mee te spreken. Nadat iedereen zijn woordje heeft gezegd gaat een ieder weer zijn weegs naar huis.”
Duidelijk is dat het systeem van Markegronden en de periodieke verdeling van hooilanden de nodige discussies hebben opgeleverd. Door vererving en koop werden de perceeltjes steeds kleiner en bovendien waren er geen toegangswegen.
Bepaald moest worden wanneer er gemaaid kon worden en waar men mocht beginnen. Het maaien begon eind juni e n liep door tot in augustus. De oogst duurde ca 4 weken en men kwam niet toe aan een tweede snede. Ook werd afgesproken wie en wanneer er onderhoud aan de dijken moest plaatsvinden. En tenslotte wanneer de “vrijgang” begon.
In het dagboek van Cornelis Pieter Sorgdrager ( 1779-1826) wordt vrijwel steeds vermeld wanneer de hoeders beginnen het vee te hoeden. En de Schetter te schetten. De schetter hield toezicht op het aantal beesten en waar deze mochten grazen. Helemaal duidelijk is het niet maar het is mogelijk dat hij ook zeggenschap in het tijdstip van maaien en de vrijgang.
“Vrijdag den 28 april 1779 is de hoeder begonnen te hoeden en den Schetter te schetten daar was 439 Koeijes, 96 hokkelingen en 98 schapen de hoeder kreeg 9 ¾ Stuiv van ijder beest de Schetter gaf 6 Gulden toe.”
“Maandag den 28 april 1783 begon de hoeder te hoeden en den Schetter te schetten, 372 beesten te hoeden en 10 ¾ Stuiv het Stuk 149 paarden”.
(C.P. Sorgdrager)
In 1796 waren het 420 beesten en is de hoeder Jacob Tijssen, kosten 6 ¾ stuivers.
In 1799 zijn er in Hollum 380 beesten na een strenge winter, waarbij het eind maart nog 17 tot 18 graden beneden het vriespunt was en veel kieviten bevroren raakten. .
-
Het is nog een aardig idee om eens uit te zoeken hoe het nu exact zit met het aantal beesten omdat er grote verschillen zijn.
Voor het dorp Buren vinden we in de archieven nog een instructie uit 1819 voor de opzieners over de landerijen, dijken, waterlozingen, slagbomen, draaihekken in het dorp “Buuren” op Ameland, welke door de boerenstand moeten worden onderhouden. In de andere dorpen was toen door o.a. de Markeverdeling het begrip “buerschap” verdwenen. Toch heeft dit ook in deze dorpen bestaan. In Hollum spreekt men nog over de “Buren” tegenwoordig de Burenlaan.
De “Kêkelburen” was vroeger de plaats waar de Opzieners van de boerenstand de leden van de “buerschap” bijeenriepen om het gebruik van de gronden te regelen. De tijd van maaien, oogsten en vrijgang werd hier vastgesteld. Alles wijst erop hoezeer de “buerschap” het boerenbedrijf beheerste. Alles werd door de “bueren” geregeld en de Opzieners zorgden ervoor dat alles werd nageleefd.
(Dr. D.A. Brouwer, Ameland een sociaal-geografische studie 1936)
De lêste weide.
Wanneer het laatste hooi of de laatste oogst kon worden binnengehaald werd er een oogstfeest gevierd.
Dit was in Friesland, maar ook in andere delen van het land, gebruikelijk. Een vaste datum was er natuurlijk niet want alles hing af van de weersomstandigheden.
In “Nederlandse jaarfeesten en hun liederen door de jaren heen” door Marita Kruijswijk en Marian Nesse, wordt vermeld dat de kinderen op Ameland voor dit feest vrij van school kregen. De hooiwagens werden versierd met vlaggen. Het feest is wellicht nog gevierd tot de jaren vijftig. Want er zijn nu nog herinneringen dat dit in Nes plaatsvond.
“Op Ameland is het inrijden van het laatste “hooivoer” een pret, waarvoor de schoolkinderen van den meester vrijaf krijgen. Men versiert daar de wagens, die het laatste hooi schuurwaarts voeren, met vlaggen.”
(Uit: “Frieslands Volksleven, vroeger en nu. “ Waling Dijkstra 1895)
“Vrijgang”
De hekken ging open voor het vee in september.
“Barchslachten”
In het najaar werd het vetgemeste varken geslacht. Het slachten vond thuis plaats en de slager kwam langs. Het vlees werd gebakken, gebraad en ingeweckt. Ook zal het wel in zout zijn ingelegd en het spek werd gerookt in de schoorsteen op zolder. Na het slachten werd wel een “bargeslachtersslokje” (anijsbrandewijn) genuttigd.
Buren en familieleden kregen een “hutspotje” (pannetje met vlees van het geslachte varken) dat door de kinderen wel werd rondgebracht. Ook werden wel koeien geslacht en op dezelfde manier verwerkt. Toen de diepvries zijn intrede deed was het braden en wecken afgelopen.
“Nijmelk”
Nieuwe melk van de koe, na de geboorte van een kalf, werd wel weggegeven