In de tweede helft van de negentiende eeuw groeien de steden en is de vraag naar baksteen bijzonder groot. Om aan de vraag te voldoen, worden in de loop van de 19de eeuw in Woerden en langs de Vecht steenfabrieken gebouwd. Deze fabrieken verwerken aangevoerde klei tot bakstenen en dakpannen. Rondom Vleuten en De Meern (o.a. in Langerak) worden tussen 1850 en 1910 de hogere kleigronden afgegraven. De bovenlaag van de grond wordt opzij gezet en de kleilaag weggenomen. Nadat de klei is verwijderd, wordt de vruchtbare bovenlaag weer teruggebracht.
Het transport van de afgegraven klei naar de steenovens langs de Vecht en de Oude Rijn ten westen van Harmelen gaat over water met bootjes (vletten). Waar dat nodig is, worden extra sloten gegraven. Naar de bootjes die de klei afvoeren, wordt het afgraven lokaal afvletten genoemd.
Als de betekenis van de Woerdense en Maarssense steenindustrie afneemt, neemt ook de vraag naar klei af en houdt het afvletten van de kleigronden rond Vleuten en De Meern op.
Door het afgraven van de klei komt op veel plaatsen het maaiveld te dicht op het grondwater te liggen en is het land niet langer geschikt is voor akkerbouw. Deze plekken zullen uiteindelijk uitgroeien tot de locaties waar de tuinbouw in het bijzonder goed gedijt.