Voor het begin van de 20e eeuw was er in Nederland sprake van het systeem van censuskiesrecht. Dit hield in dat enkel de mannen met voldoende belastbaar inkomen het recht hadden om een stem uit te mogen brengen bij een Tweede Kamerverkiezing. Al werd er in 1917, twee jaar voordat Algemeen kiesrecht werd ingevoerd, een belangrijke Grondwetsherziening door Kabinet-Cort van der Linden tot stand bracht. Dit zorgde ervoor dat in plaats van alleen de bemiddelde mannen, nu alle mannelijke inwoners mochten stemmen.
In exact diezelfde periode ontstond ook het passief vrouwenkiesrecht. Dit betekende dat vrouwen wel gekozen konden worden tijdens een Tweede Kamerverkiezing, terwijl ze zelf niet eens over stemrecht beschikten. Suze Groeneweg werd op een dag in 1918 met dank aan dit systeem de eerste vrouw in de Tweede Kamer namens de SDAP. En precies op die dag kwam ook de progressief-liberale politicus Henri Marchant met zijn wetsvoorstel om het actief kiesrecht van vrouwen te erkennen. Dit voorstel werd op 9 mei 1919 door de Tweede Kamer aangenomen met 64 tegen 10 stemmen en op 10 juli 1919 door de Eerste Kamer met 34 tegen 5 stemmen. Uiteindelijk trad de wet-Marchant op 28 september van 1919 in werking en had Nederland vanaf dat moment het systeem van Algemeen kiesrecht. Dit heeft een grote bijdrage geleverd aan de hedendaagse parlementaire democratie waar iedere burger het recht heeft om te stemmen tijdens de Tweede Kamerverkiezing.