Nederlandse steenkolenmijnen

Het zwarte goud

Over enkele maanden wordt Sjeng veertien jaar oud. Hij kijkt daar erg naar uit, want dan mag hij voor het eerst samen met zijn vader naar de mijn. Sinds kort zwaait hij ’s ochtends meestal zijn pa uit, die op de fiets vertrekt naar de Domaniale Mijn in Kerkrade. Een paar maanden geleden zijn docenten van de opleiding van de mijnbedrijven op school voorlichting komen geven over het werken onder de grond. Sindsdien weet Sjeng het zeker: ‘lk word mijnwerker’. Vroeger was de keuze voor een vervolgopleiding en een beroep beperkter dan tegenwoordig. Jongens gingen vaak naar de ambachtsschool om er een technisch beroep te leren, of ze gingen met hun vader mee de mijnen in. In dat laatste geval was, na de lagere school (nu basisschool), de Ondergrondse Vakschool (OVS) de volgende logische stap. Pas echt ondergronds gingen de jongens wanneer zij de leeftijd van zeventien hadden bereikt.

Brandstof

In de loop van de negentiende eeuw kwam de Industriële Revolutie vanuit Engeland uiteindelijk ook in Nederland aan [venster 34]. De stoommachine deed haar intrede en steenkoolwinning werd heel belangrijk voor de brandstofvoorziening. In Noordwest-Europa vormden deze ontwikkelingen samen de basis van de industriële samenleving. In Nederland begon de winning van steenkool in Limburg, op bescheiden schaal. Voor 1900 waren de steenkoolmijnen klein en van ‘particuliere’ (niet vanuit een bedrijf of de overheid) eigenaren. Vaak ging het daarbij om familiebedrijfjes. Toen er plannen kwamen om een Maatschappij tot Exploitatie van Limburgse Steenkolenmijnen op te richten, was de Nederlandse overheid bereid een afgebakend gebied aan te wijzen, om daar vervolgens te starten met de moderne mijnbouw. Door de komst van buitenlandse, rijke ondernemers, en ook door de plannen van de regering voor eigen mijnbedrijven, nam het aantal steenkolenmijnen snel toe.

Steenkool

In het gebied dat we tegenwoordig Limburg noemen, komt steenkool vlak onder de oppervlakte van de aarde voor. Daarom werd steenkool er al vroeg opgegraven, onder meer door de Romeinen. Dat laten bijvoorbeeld sporen in Romeinse villae [venster 5] zien die zijn gevonden in Bocholtz en Kerkrade bij Heerlen. De oudste mijnbouw die we kennen uit geschreven bronnen, vond in deze omgeving – het Wormdal – plaats. Hout, de traditionele brandstof, werd toen steeds schaarser. Als gevolg hiervan moesten de mensen op zoek gaan naar andere brandstoffen. Op de oevers van de rivier de Worm werd de steenkool gewonnen met schoppen en houwelen (dagbouw). In de loop van de veertiende eeuw werden ‘stolten’ (horizontale gangen) gegraven totdat de kolenlagen in zicht kwamen. Later werden via ondiepe verticale schachten ook de kolenlagen beneden het rivierniveau bereikt. Het water werd eerst via goten afgevoerd naar de Worm, maar moest uiteindelijk worden weggepompt uit de ontstane gangen en kuilen.

Steenkolenmijnen

Sinds 1890 kwam in Limburg de ontwikkeling van de moderne mijnindustrie op gang. De in Maastricht geboren aannemer Henri Sarolea (1844-1900) legde de nieuwe spoorlijn Sittard-Heerlen-Herzogenrath (Duitsland) aan, als voorbereiding op de geplande winning van steenkool. Zijn volgende plan was om samen met anderen te beginnen met de steenkoolwinning ten westen van het oude Kerkraadse mijngebied. In 1893 lanceerde hij zijn plan ‘Oranje Nassau’ en in 1899 kon de eerste steenkool bij Heerlen worden gewonnen. In 1902 richtte de Nederlandse regering de Staatsmijnen op om te voorkomen dat de steenkolenwinning in Limburg overwegend in buitenlandse handen kwam. In de loop van de jaren zouden in Zuid-Limburg twaalf mijnen worden aangelegd, waarvan acht particuliere mijnen en vier Staatsmijnen. De mijnen lagen in Kerkrade, Heerlen, het huidige Landgraaf, Brunssum en het huidige Sittard-Geleen. Dit gebied stond in de volksmond ook wel bekend als ‘de Mijnstreek’.

Gevolgen

Het was onvermijdelijk dat deze concentratie van intensieve mijnbouw in een klein gebied grote gevolgen had voor het landschap en de samenleving. Dit landschap veranderde ingrijpend. Eerst door de omvangrijke bedrijfsgebouwen en de uitgestrekte terreinen van de mijnen, later ook door de vele wegen en spoorwegen, woonwijken (kolonieën zoals Beersdal in Heerlen en Treebeek in Brunssum) en winkelstraten. De agrarische streek veranderde in een echt industriegebied, waarin mijngebouwen en mijnsteenbergen heel wat aspecten van het alledaagse leven mede bepaalden. Na de Tweede Wereldoorlog (1940-1945), tijdens de wederopbouw van Nederland [venster 47], maakte de Limburgse en daarmee de Nederlandse mijnbouw een tweede bloeiperiode door. Er waren veel koempels nodig – meer dan er in eerste instantie konden worden gevonden. De mijndirecties probeerden dit op te lossen met nieuwe wervingsacties. Door middel van hoge lonen en goede arbeidsvoorwaarden trachtten zij het werken in de mijnen aantrekkelijker te maken. Bovendien gingen zij steeds vaker over tot het in dienst nemen van Slovenen, Polen en later ook Italianen, Spanjaarden en Marokkanen [venster 48]. Zij werden ondergebracht in ‘gezellenhuizen’, pensions voor ongetrouwde mijnwerkers, waar ze kost en inwoning kregen. Het cijfermatige hoogtepunt van de mijnindustrie in Nederland was het jaar 1958. Toen werkten maar liefst 58.000 mensen in deze sector.

Begin van het einde

Door de snelle groei van de mijnbouw verstedelijkte de regio in rap tempo. De gemeente Heerlen, het centrum van het gebied, telde in 1900 5.000 inwoners. Tien jaar later waren dat er 12.000, in 1930 47.000 en in 1968 70.000. Deze sterk toegenomen bevolking moest natuurlijk in haar levensonderhoud kunnen voorzien. In de stad Heerlen kwam er daarom een ongekend aantal winkels. Tegen het einde van de jaren 1950 begon de groei van de mijnindustrie af te zwakken. De Europese steenkool kreeg concurrentie van goedkopere steenkool uit andere delen van de wereld. Daarnaast werd olie een belangrijke concurrent en werd er een aardgasbel gevonden in de Groningse plaats Slochteren. Dit alles zorgde voor een steeds verder verzwakkende positie van de Nederlandse steenkool. De directe gevolgen hiervan konden niet uitblijven. Ze leidden in de jaren 1960 en 1970 tot de mijnsluitingen, die grote gevolgen zouden hebben voor het dagelijkse leven van ontzettend veel Limburgers [venster 49].