Buitenplaatsen

Lustoorden langs de Rijn

Op 12 mei 1760 sloegen inbrekers hun slag in Alphen. Hun interesse betrof enkele chique buitenplaatsen langs de Rijn. Uit de ‘hofsteede’ van ‘Milord Hundsdon’ namen ze twee vergulde loden vazen en piëdestallen mee. Op dezelfde dag ontvreemden ze bij Postrust een aantal loden pijpen van het tuinhuis en ten slotte bezochten ze Brittenrust, waar ze een ‘extra zwaare’ loden pijp stalen. In de Leydse Courant stelden de eigenaren een beloning van honderd gulden in het vooruitzicht aan degenen die de daders konden aanwijzen. Bij het inbrekersvolk waren buitenplaatsen ongetwijfeld geliefd. En daarvan stonden er genoeg in en rond Alphen.

Behalve langs de Vecht en de Amstel stonden in de zeventiende en achttiende eeuw ook langs de Oude Rijn buitenplaatsen. Vooral tussen Leiden en Utrecht was de rivier een prima locatie vanwege de goede bereikbaarheid over water en over de Rijndijk. De landelijke omgeving was gewild. De oeverwallen waren geschikt als bouwlocatie en de landerijen waren vruchtbaar. Al voor 1600 kochten vermogende stedelingen boerderijen op het omringende platteland als belegging. ’s Zomers verbleef de eigenaar met zijn gezin enkele maanden in een aantal kamers van de boerderij. Later volgde de bouw van een aparte ‘herenoptrek’ aan dergelijke boerderijen. Uiteindelijk, vanaf circa 1650, werd bij de boerderij vaak een zelfstandige woning gebouwd. Zo’n royaal buitenverblijf was omringd door een grote tuin met slingerpaden, vijvers, ‘oranjerie’ (kas voor exotische planten) en natuurlijk een koepel aan het water. Op het terrein stonden ook vaak een tuinmanswoning en een koetshuis.

 

Ruim zestig buitenplaatsen

Niet alle buitenplaatsen kwamen voort uit een boerderij. Ze stonden ook wel in de nabijheid van kalkbranderijen en steenovens, bedrijven die meestal in het bezit waren van stedelingen. Ten slotte werden buitenplaatsen gebouwd ter vervanging van (soms al tot het fundament afgebroken) middeleeuwse kastelen of versterkte huizen. Voorbeelden daarvan zijn Rhynenburch aan de Hazerswoudse Rijndijk en Den Tol in Koudekerk. Het is daardoor niet gemakkelijk een duidelijke definitie van het begrip buitenplaats te geven. Dat geldt ook voor het exacte aantal, maar in de dorpen Koudekerk, Hazerswoude, Oudshoorn, Aarlanderveen, Alphen en Zwammerdam stonden er zeker zestig: zo’n twaalf in Koudekerk, zes in Zwammerdam, enkele in Hazerswoude-Rijndijk en de rest – de meeste – in de overige drie plaatsen.

 

‘Treffelick schoon’

De bekendste buitenplaatsen stonden bekend om hun fraaie uiterlijk. Het Koudekerkse Puikzicht werd in 1677 omschreven als een ‘extraordinaris treffelicke schoone ende welgelegen wooninge’. Brittenrust in Alphen en Rijnoord in Oudshoorn werden eveneens op die manier beschreven.

De tuinen rond de buitenplaatsen mochten er ook zijn. Bij de afbraak van Postrust in Alphen werden zo’n 900 bomen verkocht: zware eiken, iepen, beuken, populieren, kastanjes, kina’s, linden en abelen.

Ook het interieur van de buitenplaatsen was fraai. Er werden kosten noch moeite gespaard om goed voor de dag te komen. De belangrijkste van de vele vertrekken waren voorzien van houten lambriseringen, goudleerbehang en spiegels in de schoorsteenmantels en boven de deuren.

 

Eigenaren van elders

Van nog lang niet alle buitenplaatsen is de geschiedenis bekend, maar wel is duidelijk dat de eigenaren veelal vermogende stedelingen waren. Ze woonden onder meer in Leiden, Amsterdam en Gouda, steden van waaruit de buitenplaatsen gemakkelijk bereikbaar waren, zeker na de aanleg van het jaagpad Leiden-Utrecht in 1664. Soms woonden eigenaren verder weg, zoals Bartholomeus Jan Brousson, die secretaris van Nijmegen was, maar ’s zomers Lust Rust in Koudekerk bewoonde.

De eigenaren waren trouwens niet alleen rijke kooplieden en bestuurders. Zo was de Leidse hoogleraar Bernard Albinus bewoner van Puikzicht in Koudekerk en was Isaak de la Fontaine, emeritus predikant in ’s-Gravenzande, eigenaar van Den Groenen Rhijn in Koudekerk. Pas in de negentiende eeuw gingen leden van de lokale elite over tot de aanschaf van een buitenplaats, met de bedoeling er het hele jaar rond te gaan wonen.

 

Invloed op de dorpelingen

De aanwezigheid van zoveel welgestelde mensen in de dorpen zal de lokale economie hebben gestimuleerd. Winkeliers leverden levensmiddelen en ambachtslieden waren waarschijnlijk betrokken bij onderhoud van de buitenplaats. Het gaf ook werkgelegenheid voor dienstmeisjes en ander huispersoneel, al is niet te zeggen om welke aantallen het ging. Personeelsleden die zeker uit de omgeving kwamen, waren de tuinlieden. Zo was Bernardus Borkus in 1801 tuinman op Meerwijk in Koudekerk, vervulde Herman Heinrich Jungeling rond 1830 deze functie op Woellust en deed Andries Fulkens dat in 1795 op Rijnoord.

Belangrijker dan de tuinlieden waren de tuinarchitecten. Een van hen, Gijsbert van Laar, was in zijn tijd een bekende ’herborist’, zoals hij zichzelf noemde, en had ook een boek over tuinaanleg geschreven. Hij woonde achtereenvolgens enkele jaren in Oudshoorn, Zwammerdam en Alphen en maakte onder meer de tuinontwerpen voor Withenlust in Zwammerdam en Rijnoord in Oudshoorn.

 

Het einde

De economische malaise in de tweede helft van de achttiende eeuw leidde ertoe dat veel eigenaren van de buitenplaatsen het onderhoud niet meer konden bekostigen. Steeds meer buitenplaatsen werden verkocht, waardoor de prijs daalde. Soms was verkoop noodzakelijk omdat de eigenaar failliet ging. Dat overkwam bankier Jacques Bergeon, de eigenaar van Brittenrust. In 1791 werd deze buitenplaats per executie verkocht.

De situatie verergerde toen gedurende de Franse overheersing de financiële positie van de heersende klasse slechter werd. Bovendien verminderde na de Franse tijd de belangstelling voor een landhuis aan het water met weids uitzicht over het polderland. Steeds meer buitenplaatsen werden afgebroken. Dat leverde de nodige winst op, niet alleen door de verkoop van bouwmaterialen, maar ook omdat de panden op kleigrond stonden, die voor veel geld kon worden verkocht. Kleiwinning leidde tot de ondergang van onder meer Beerendrecht aan de Aarlanderveense Lage Zijde. Soms werd op het terrein een nieuwe villa gebouwd. De eigenaar gaf die vaak de naam van de oude buitenplaats, maar de grandeur van de buitenplaatsen kwam niet meer terug. In onze tijd herinneren nog slechts wat straatnamen aan de lustoorden van weleer.

 

TEKST: ARJAN VAN 'T RIET

 

BEZOEKEN

  • Berendrecht (Paltrokmolen 63, Alphen aan den Rijn). Funderingsplan met gracht en poortje van de buitenplaats.
  • Ringburg (Kortsteekterweg 30, Alphen aan den Rijn). Een achttiende-eeuwse ‘herenoptrek’.

VERDER LEZEN

G. van Oosterom, Gronden van vermaak. Een reconstructie van de ontwikkeling van de buitenplaatscultuur en het buitenplaatslandschap langs de Oude Rijn tussen Leiden en Utrecht (1600-1900) (Hilversum 2015).

W.M.C. Regt, ‘Alphensche Buitenplaatsen’, Leidsch Jaarboekje (1920) 130-247 (op sommige punten achterhaald).