Elke pomp had een pompenbuurt van ongeveer 12 huisgezinnen en was verantwoordelijk voor het onderhoud. Een gezinshoofd was om de beurt pompmeester en hield eens per jaar in zijn huis een vergadering waar rekening en verantwoording werd afgelegd. Een feestelijk gebeuren met Goudse pijpen, eten en veel drank.
Naoberschap
Binnen de buurt functioneerde de naoberschap bij geboorte, huwelijk en sterfte. Geboorte: was er bij één van de pompbroeders een kind geboren dan moest deze op de jaarvergadering voor een zoon trakteren op een brandewijnkoek van 60 cent; in geval van een dochter kon hij volstaan met een koek van 40 cent. Kwam iemand nieuw in de buurt dan moest hij als entreegeld een oord (ongeveer een halve liter) jenever leveren. Kwam je te laat op de vergadering was de boete een half oord jenever. Voor het huis waar een dode was, werd aan de gevel een brandende lantaarn, met rouwtakken omfloerst, opgehangen. Enige dagen later werd als dank de buurt in het sterfhuis uitgenodigd, waarbij gegeten en vaak rijkelijk gedronken werd. De pompenbuurten hebben van 1757 tot 1873 hun nuttig werk verricht.
"Reglement voor de Pompmeesters en Pompbroeders"
op de Markt vastgesteld 21 februari 1757
14 huizen (stadhuis betaalde voor 2.)
Bijeenkomst gezinshoofden maandag voor Vastenavond.
Pompmeester dient de dag tevoren 'bij Sonneschijn alle Pomp Broeders te boden'.
Zorgt dat de pomp 's winters niet bevriest. Bedekt hem met stro of mest. Anders boete van 40 cent.
Wie 'vuiligheden' bij de pomp deponeert krijgt een boete van 12 stuivers.
Kosten voor reparatie worden over de leden omgeslagen.
Ondertekenaars van dit reglement waren: Johann Gottlieb Schröder, Hendrik Ketjen, Jan Planten, Kaspar Honders, Reint Sevink, Barent Lijfverspek, Jan Tobeijass, Abraham Nafelder, Anthony van Dulmen, W. van Aken.