Als er een brand was uitgebroken werden de kerkklokken geluid, de stadsomroeper ging met de klepper door de straten en uit vele huizen kwamen mensen aanstormen met een leren emmertje onder de arm. Met vereende krachten werden meestal twee rijen gevormd om de blusemmertjes van hand tot hand door te geven. De meeste emmertjes waren dan ook al half leeg voor ze bij de brand kwamen. Na afloop van de brand was het zoeken naar je eigen emmertje om thuis op te bergen tot de volgende ramp.
Niet waterdicht
Deze leren (ook wel van zeildoek) emmertjes waren niet waterdicht. Het vermoeden bestaat dat ze dit type emmer gebruikten, omdat houten tonnen te zwaar waren om door te geven. Bovendien waren de leren emmertjes niet geschikt voor huishoudelijk gebruik. Daarmee werd voorkomen dat mensen eerst hun emmertje moesten zoeken als er brand uitbrak.
Brandspuiten
In 1748 had men in Doetinchem de beschikking over drie brandspuiten: de grote, de middelgrote en de kleine spuit. Bij de grote spuit traden doctor VerHuell en Hendrik Planten als brandspuitmeester op; vier man moesten de ladders ophalen; negen personen stonden aan de pompen; voor het waterscheppen waren er vier nodig; twee man pasten op de leren slangen en nog eens twee waren pijpenvoerders. Bij de middelgrote spuit waren rector Comff en ontvanger Planten de 'öpsienders' en bij de kleine Van der Horst en Jan Coops Jansz.