De boerenstand wordt zwaar getroffen, maar kruipt in de tweede helft van de achttiende eeuw langzamerhand uit het dal omhoog
De eerste helft van de 18e eeuw is economisch gezien een slechte tijd voor het boerenbedrijf: dalende prijzen, stijgende kosten, strenge winters, misoogsten en veel ongedierte. Bovendien breekt drie keer de veepest uit (met epidemieën in 1715, de ergste in 1744, en later nog één in 1769). In 1744 sterft meer dan de helft van de veestapel. Een positieve kant van de zaak is, dat de huur van de landerijen steeds vaker op een vast en onveranderlijk bedrag wordt gefixeerd, het beklemrecht. In de tweede helft van de 18e eeuw slaat de economie om: de prijzen van landbouwproducten stijgen; modernere landbouwmethoden doen hun intrede en de veepest wordt bestreden door inenting. De landbouw begint van veeteelt om te schakelen naar akkerbouw. De basis voor de welvaart in de Groninger landbouw wordt gelegd.
Afbeelding: Het tegelijkertijd zaaien van veldgewassen op rijen was een belangrijke vernieuwing in de landbouw in de eerste helft van de 19e eeuw, litho Jan Oomkens, 1827 (Plaat I uit: A. Numan, Iets voor landbouwers over het zaaijen van koolzaad en andere veldgewassen op rijen, Groningen 1827)