Ambachtsgilden

Na de reformatie van 1578 verdwenen veel godsdienstige vereniging. De ambachtslieden bleven over. De economische zaken werden daarbij steeds belangrijker.

Bij de ambachtsgilden was het belangrijk dat je hoge kwaliteit deed leveren. Gewicht, afmetingen en materialen of ingrediënten van de producten moesten voldoen aan alle gestelde normen van het ambacht. Je kon namelijk een inspectie bij je langs krijgen. 

Om kwaliteit te behouden werden er leermeesters ingezet. Na een aantal jaren geleerd te hebben, hingen ze zelf als meesterwerker aan de slag. 

 

Er zijn verschillen tussen de ambachtsgilden in de latere periode:

1. Niet elke ambacht had een gilde

Niet alle beroepsgroepen kenden een ambachtsgilde. Er waren ook ongeorganiseerde beroepen. Soms moest diegene wel geld betalen, omdat die werkte op een stuk grond wat van een gilden was. Wel moesten ook zij zich houden aan de regelementen. 

2. Niet elke gilde was voor een ambachtsman op dat terrein verplicht

Je mocht je niet vestigen op een plek of plaats met een bepaalde gilde van je beroep, want eerst moet je gildebroeder worden van dat beroep (gilde). Natuurlijk waren er ook uitzonderingen bij. 

3. Niet elk gilde had de uitoefening van dat ambacht als voorwaarde voor lidmaatschap

Je kon alleen maar lid worden van een gulde als je ook echt dat ambacht deed uitoefenen, dit was zo bij een gesloten gildestructuur. daarnaast heb je ook een open gildestructuur, hierbij geldt die regel niet. 

Het was ook verschillend per stad. Bij de een kon je zowat niet leven zonder lid te zijn van een gilde. Je had als gildebroeder bijvoorbeeld het kiesrecht waardoor je ook tot magistraat van de stadsregering kon worden verkozen. Als je dan ook nog open gildestructuur had, zou het rommel worden van leden door elkaar.

4. Al dan niet verplicht poorterschap

Bij sommige gilden moest iemand en poorter zijn, voor andere steden was dit niet noodzakelijk. 

5. De opleidingsvorm en leertijd varieerden van ambacht tot ambacht

Er waren grote verschillen tussen de leertijden tot je een soort examen mocht doen. Dat hing af van de moeilijkheidsgraad. Je moest vaak eerst als stagiair aan het werk,. in die tijd noemde je dat een leerjongen/leerknecht (gezel) en daarmee kon je steeds hogerop klimmen, tot je meesterproef was. De meesterproef werd meestal pas gedaan als iemand een eigen bedrijf wilde beginnen. Vaak ging dit over van generatie op generatie. 

6. Bemoeienis met het (stads)bestuur

Ook hier zien we duidelijk verschillen. Soms was de invloed op het bestuur heel minimaal (Holland) en soms was die, periode gebonden, zeer groot (Brabant).

 

Nu heb je de drie verschillende gilden gehoord. Nu is het aan jou de taak om een eigen gilden op te richten. De opdracht kun je vinden in de bovenstaande afbeeldingen. Veel plezier!

 

Gebruikte bronnen voor deze pagina:

De gilden. (z.d.-c). https://geneaknowhow.net/faq/handel/gilden.htm

Opdracht: https://geschiedenisendidactiek.wp.hum.uu.nl/wp-content/uploads/sites/221/2016/03/Opdracht-Gilden.doc

Tiecelins gekras. (z.d.-b). https://tiecelin.blogspot.com/