In de loop der eeuwen heeft Staphorst als typische landbouwgemeente regelmatig te maken gehad met ziekte, met epidemieën soms, en andere bedreigingen van vee en gewas. Zo woedde in 1714 de runderpest, waardoor in Staphorst nauwelijks 3% van het vee in leven bleef en in Rouveen iets meer dan tien. Van de bijna 3.000 dieren bleven er na deze ziekte, die werd overgedragen door de mest, nauwelijks 250 in leven.
Gevaren van alle kanten
De besmettelijke ziekte was het land binnengekomen vanuit Holstein en Westfalen, en dat maakt wel duidelijk dat het vervoer uitbreiding in de hand werkte. In verband daarmee werd in Drenthe een algeheel verbod op de invoer van paarden- en koeienmest uitgevaardigd. De predikanten kregen er opdracht te bidden dat de ziekte maar aan de provincie voorbij mocht gaan. In een stuk uit 1719 werd gesproken over de verarmde toestand van de ingezetenen van Rouveen, door "veeziekte, misgewas en hoge waterstanden". Decennia daarvoor hadden zij ook al zware schulden moeten afbetalen na oorlogsschattingen die hun waren opgelegd door de bisschop van Munster. Het was nog lang niet voorbij met de ellende, want in 1745 en 1768 was het weer raak met de runderpest, terwijl door het schrale weer en de koude ook nog eens de rogge en de boekweit verloren gingen. Niet één boer in de streek bleef gevrijwaard van verlies. De regelmatige wateroverlast in de lage gebieden ‒ door regenval, kwelwater of de zee ‒ zorgde vaak voor directe schade, maar leidde er ook toe dat er op den duur gebrek aan voer ontstond, met alle gevolgen van dien voor de veestand. In 1816 was het zelfs zo erg dat koning Willem I in bepaalde gebieden vermindering gaf van grondbelasting. Groninger boeren kwamen, na bemiddeling van gemeente- en proviciebesturen, te hulp en gingen koeien uit Staphorst en Rouveen verzorgen. Veel beesten leden tot overmaat van ramp aan leverbotziekte, ten onrechte ook wel toegeschreven aan problemen met de gal, en stierven alsnog; net als in 1828 en 1829.
Schade aan het gewas
Het gewas had ook regelmatig te lijden. Na het natte 1831 werd een "muisejaar" gevreesd door, zoals de burgemeester schreef, "het groote heir der veldmuizen". Hij stelde een premie in van een kwartje voor 100 muizen, meer dan een dagloon in die tijd. Binnen 2 weken waren er in de zomer al 21.290 muizen gevangen. De resterende knagers, het waren er miljoenen, vraten ondertussen gretig door. Op 2 januari 1833 was er voor bijna 100.000 aangeleverde muizen een premie betaald. Uiteindelijk deed "de Heer der natuur" zijn werk en kwam er aan de plaag een eind. In de jaren 1845-1850 had het gewas weer te lijden: nu waren het de aardappels die aan ziekte ten onder gingen, vooral op de natte gronden. De boeren die rogge verbouwden konden dit keer profiteren, want de prijzen van hun product stegen.
Runderen
Zo ging het op en af met de landbouw in de 19de eeuw, waarin ook de runderpest nog regelmatig heerste, met name in 1864. Omstreeks 1900 brak mond- en klauwzeer uit. Het bracht heftige protesten tegen vervoersverboden met zich mee en leidde tot lange gevangenisstraffen tegen boeren die bij een opstand geweld hadden gebruikt. De ziekte, die zich in 1838 voor het eerst had verspreid, bleef een gevaar, ook nadat het rond 1940 mogelijk was geworden ertegen in te enten. Het leidde tot een ingewikkelde regelgeving en uiteindelijk weer tot een inentingsverbod. In augustus 2001 werden daarom, in het kader van een internationale epidemie van de MKZ, zelfs dieren preventief gedood. Voor de "gekke-koeienziekte" of BSE, de varkenspest en de vogelpest bleven Staphorst, IJhorst en Rouveen deze keer gespaard. In 2000 had zich op de Punthorst één geval van BSE voorgedaan, maar daarbij was het gebleven. In de loop der tijden hebben de drie kerkdorpen hun deel aan rampen met ras en gewas echter wel gehad!