In 1833 kreeg de Engelse textieltechnicus Thomas Ainsworth van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) opdracht de textielindustrie in Twente op een hoger peil te brengen. Zijn eerste daad was de vestiging van een weefschool in Goor. Hier onderwezen vier geschoolde Engelse wevers de mensen in het gebruik van de nieuwe zogeheten snelspoel, waarmee drie keer zo snel geweven kon worden als met de oude smietspoel.
De snelspoelen van Schuitemaker
De door Ainsworth geïntroduceerde snelspoelen werden uit Engeland geïmporteerd, totdat de Enterse wiel- en stoeldraaier J.F. Schuitemaker zich toelegde op de vervaardiging en reparatie hiervan. Toen Ainsworth een spoel van Schuitemaker werd getoond kon hij niet geloven dat deze in Enter was gemaakt. Qua kwaliteit en prijsstelling won de Enterse spoel het van de Engelse snelspoelen. Schuitemaker verkocht zijn product aan fabrikanten door heel Nederland, waaronder grote firma's als Van Heek en Salomonson. De florerende onderneming van Schuitemaker en zijn cruciale rol in de Twentse textielgeschiedenis, is bij het grote publiek nooit bekend geworden.
Het leer/werktraject van Leestemaker
Al gauw na de vestiging van de weefschool in Goor werden in Diepenheim, Holten en Enter eveneens weefscholen gesticht. In Enter wees het armbestuur van de gemeente Wierden leerlingen aan die de school mochten bezoeken. Er werden vooral kinderen uit de armste gezinnen geselecteerd, die vaak niet naar een gewone school gingen. De Enterse onderwijzer E. Leestemaker zorgde dat de kinderen naast het weven voor een deel ook gewoon onderwijs kregen. Zo sneed het mes aan twee kanten. De kinderen verdienden wat geld en daarnaast kregen ze onderwijs. Een soort leer/werktraject in de 19de eeuw. Wanneer de kinderen hun opleiding afrondden kregen ze een nieuw weefgetouw mee. De kosten daarvan werden op hun loon ingehouden.
Van school tot fabriek
Naarmate het weven met de snelspoel algemeen gangbaar raakte, verminderde het nut van de verschillende weefscholen. Toen in 1836 voldoende leerlingen waren opgeleid, deed de NHM de activiteiten van haar vier weefscholen over aan de Goorse fabrikant Gulian Cornelis Arntzenius. Hij concentreerde zijn activiteiten al spoedig in Goor, waarna Leestemaker in Enter het fabriekje voortzette. De onderneming was gevestigd in het gehuurde pand van het latere Hobbyhuis De Ketiene aan de Dorpsstraat 116. In het fabriekje werden jute koffiezakken gemaakt. Gemiddeld werkten er 30 mensen, zowel mannen, vrouwen als kinderen. Een volwassene verdiende 50 à 60 cent per dag. 1 jaar voor zijn pensionering kocht Leestemaker het pand. Na zijn dood in 1865 zette zijn zoon Arend Jan de onderneming voort. Die verlegde zijn aandacht naar Rijssen, waar hij in 1865 als boekhouder in dienst trad bij de firma Ter Horst. In Enter bleef een opzichter het fabriekje runnen.
Rijssens avontuur
In 1875 stichtte de jonge Leestemaker samen met de Rijssense fabrikant Derk ter Horst een stoomjuteweverij in Rijssen naast de reeds bestaande fabriek van de Gebr. Ter Horst. De samenwerking was echter maar van korte duur. Na een conflict met Ter Horst werd Leestemaker uitgekocht. In 1878 keerde hij terug naar Enter waar hij zijn bedrijf op sterven na dood aantrof. Het laatste levensteken van de fabriek dateert uit 1884. Op een aanbesteding van het Departement van Koloniën van 30.000 koffiezakken schreven de ondernemers Gelderman uit Oldenzaal, Ter Horst uit Rijssen en Leestemaker uit Enter zich in. Laatstgenoemde kreeg de order niet. In 1891 overleed Arend Jan Leestemaker op 46-jarige leeftijd, waarmee een eind kwam aan de poging tot industrialisatie van Enter. Het ontbreken van ondernemersfamilies als Ter Horst, Van Heek of Gelderman speelde Enter parten. De Enternaren bleven Reggeschippers, klompenmakers en ganzenhandelaren.