Vanaf halverwege de twintigste eeuw wordt in Nederland de ‘verzorgingsstaat’ opgebouwd. Dat betekent dat Nederland sociale zekerheid geeft door middel van uitkeringen en financiële regelingen, onderwijs voor iedereen en een goede gezondheidszorg.
Willem Drees voert in 1956 de Algemene ouderdomswet (AOW) in. Dit is een eerste belangrijke stap: ouderen hoeven niet langer tot hun dood te werken maar kunnen vanaf hun 65e met pensioen. De verzorgingsstaat wordt verder uitgebreid in de jaren zestig, als de welvaart toeneemt en de overheid meer geld te besteden krijgt. Deze ontwikkeling komt in Nederland later dan in de meeste andere West-Europese landen.
Na Drees zet vooral Marga Klompé zich in voor de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. In 1965 voert ze de Algemene Bijstandswet (Abw) in. Tot dan toe zijn arme mensen aangewezen op maatschappelijke organisaties of families die mensen helpen die niet goed in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De Abw vult dit aan met een overheidsuitkering. Hierdoor kunnen armere Nederlanders gemakkelijker zelfstandig leven.