De WIC bestond uit vijf zogenaamde Kamers. Dordrecht participeerde in de Kamer op de Maze, samen met Delft en Rotterdam, en vervulde daarbinnen een zelfstandige rol. De stad was namelijk verantwoordelijk voor de uitrusting van de schepen. Met de oprichting van de WIC begon de beruchte driehoekshandel, waarbij producten als textiel en ijzer vanuit de Republiek naar Afrika werden geëxporteerd en geruild tegen tot slaaf gemaakte mensen.
Brazilië
Afrikaanse tot slaafgemaakten werden van oudsher door de Spanjaarden en de Portugezen richting Amerika vervoerd, waar ze aan plantage-eigenaren werden verkocht. Deze wrede mensenhandel werd streng veroordeeld door de Nederlanders. Er was toch niets mee te verdienen en het werd dan ook graag als oorlogspropaganda tegen de Spaanse vijand gebruikt.
In 1635 kreeg de Republiek echter bezittingen in Brazilië en zag men ineens het grote economische belang van mensenhandel in. De plantages moesten immers bewerkt worden door grote aantallen arbeiders en die aantallen konden niet uit eigen land worden gehaald. Morele overtuigingen werden dan ook prompt aan de kant gezet en de Republiek stortte zich op de mensenhandel.
De WIC-schepen haalden suiker, koffie en tabak uit Zuid- Amerika. Vier Dordtenaren hadden suikerplantages in Nederlands Brazilië. Eén van hen was Gijsbert de Witt (1611-1692), een achterneef van raadspensionaris Johan de Witt. Door zijn huwelijk met een Portugees-Braziliaanse vrouw werd hij eigenaar van vrijwel de grootste suikerplantage aldaar, die de naam Engenho De With kreeg. In 1654 verloren de Nederlanders hun Braziliaanse bezittingen aan de Portugezen. Gijsbert diende bij de Staten van Holland een schadeclaim in van ƒ 144.000, die die slechts ƒ 1.300 minder bedroeg dan de schadeclaim van gouverneur Johan Maurits van Nassau-Siegen. Dit zegt iets over de omvang van zijn suikerplantage.
Rond 1643 vertrok Pieter Pietersz. Schiff vanuit Dordrecht naar Pernambuco, waar hij in het bezit van een suikerplantage kwam. Andere Dordtse plantage-eigenaren in Pernambuco waren Foppe Adriaensz. en Martinus van Toulon.
Suriname
Tussen 1665 en 1667 veroverde de Republiek Suriname op de Engelsen. De eerste Dordtenaren die daar plantages begonnen, waren Govert de Bruijn, zijn zwager Pieter van der Werff en diens jeugdvriend Simon van Halewijn.
Pieter van der Werff bezat de plantages Dordrecht, Nieuw Accaribo en nam Killestein van zijn zwager over. Van suikerplantage Dordrecht is bekend dat daar ruim tweehonderd tot slaafgemaakten werkten. Op Killestein werden koffie en katoen verbouwd. Zijn zoon Pieter was handelsagent van de Middelburgsche Commercie Compagnie (MIC) en in die functie verantwoordelijk voor de afzet van de tot slaaf gemaakten mensen en koopwaar in Suriname. Hieronder viel ook de opsporing van gevluchte tot slaaf gemaakte mensen.
Dezelfde Pieter van der Werff was eigenaar van drogisterij De Rozynkorf op de Voorstraat. De legende wil dat iemand Pieter eens vertelde over zijn droom van een verborgen schat in diens tuin. De kruidenier vond daar een partij goud, waarna zijn zaak tot grote bloei kwam. De herkomst van de goudleerkamer uit drogisterij De Rozynkorf in museum Van Gijn heeft niet zoveel met deze legende te maken en is terug te voeren naar Pieters activiteiten in Suriname. Drogisterij De Rozynkorf heeft tot 1976 bestaan.
Simon van Halewijn, schoonzoon van raadpensionaris Johan de Witt, werd er in 1693 van beschuldigd in het geheim vredesonderhandelingen met een Franse gezant gevoerd te hebben. Schuldig bevonden aan landverraad werd hij veroordeeld tot levenslange gevangenschap in Slot Loevestein. Hoe hij het deed, weten we niet, maar Simon wist in 1696 te ontsnappen en, hoogstwaarschijnlijk via zijn connecties bij de WIC, naar Suriname te vluchten. Van Halewijn bezat de suikerplantages Beaumont, ’t Eylandt, Puttenzorg, Peperpot en Mopentibo. Net als zijn vriend Pieter van der Werff bleef hij tot zijn dood in Suriname.