Turfwinning in het noorden
Rond 1200 werd in Blijham, Hoorn, Vriescheloo en Bellingwolde al turf gegraven. Dit waren geen esdorpen, de huizen stonden allemaal aan de hoofdweg. Achter de boerderijtjes lag het veen, dat vanaf de boerderij werd afgegraven. Zo ontstonden akkers van wel 5 km lang en slechts 100 m breed. Er waren hier geen kanalen. De turf was voor eigen gebruik.
En in het zuiden
De veengraverij in het gebied rond het klooster Ter Apel bestond al in de 13e eeuw. Van dit klooster is niet bekend of het een rol heeft gespeeld bij de ontginningen of de verkoop van turf. Wel had het gronden in bezit met namen als “Munnikemoer” en “Kloostervenen”, dus voor eigen gebruik zal er zeker turf gewonnen zijn.
Het westen
Met het graven van het Stadskanaal langs de Semslinie begon de turfwinning in het westen van Westerwolde. In de loop van de negentiende eeuw ontstonden er nieuwe dorpen langs het kanaal: de veenkoloniën. Deze nederzettingen trokken van heinde en ver mensen aan. Stadskanaal en Ter Apel waren omstreeks 1900 de grootste plaatsen binnen de gemeente.
Het centrum en het oosten
Het veen had door zijn sponswerking altijd een geleidelijke waterafvoer gehad. Door het afgraven van het veen langs het Stadskanaal en in Drenthe ging deze sponswerking verloren en konden de beekjes de waterhoeveelheid niet altijd verwerken. Er waren soms grote overstromingen. Om dit te voorkomen en om de bereikbaarheid van het gebied te verbeteren werd aan het eind van de 19e eeuw besloten om twee kanalen door Westerwolde te graven, naar de Eems in het noorden. Toen het Mussel A-kanaal (1916) en het Ruiten A-kanaal (1920) klaar waren, kon ook het centrale gedeelte van Westerwolde worden ontgonnen.
Werkverschaffing
Omdat er toen een economische crisis heerste, zette de gemeente Vlagtwedde hiervoor werklozen in uit de Veenkoloniën, Drenthe, Friesland en zelfs Holland, de “werkverschaffing”. Dat was bepaald geen pretje: hard werken, de hele week van huis en wonen in barakkenkampen. Men sprak wel van “De hel van Jipsinghuizen”, maar in de kampen van Sellingerbeetse en Laudermarke zal het niet veel beter zijn geweest. Jaartallen van de ontgonnen gebieden zijn:
1924-1931 Weenderveld
1924-1931 Jipsinghuizerveld
1934-1935 Pallert
1934-1936 Laudermarke
1935-1937 Rhederveld
1938-1940 Sellingerbeetse.
Ontginningsmethoden
Waar slechts een dunne veenlaag aanwezig was werd volstaan met het omploegen en mengen van de boven- en ondergrond. Vaak ontstond door deze methode slechte landbouwgrond.
Een andere manier was de boekweitcultuur. Boekweit is een plant waarvan de zaden tot meel werden verwerkt. Eerst werd de bovenlaag van het veen verbrand, waardoor een vruchtbare bodem voor boekweit ontstond. Na enkele jaren was de grond echter uitgewerkt en werd een akkertje verderop in gebruik genomen. Zo bleef de grond eigenlijk onbruikbaar.
De bovenlaag van hoogveen werd verwijderd en opzij gelegd, om later te worden gemengd met het zand onder de veenlaag. Hoogveen kon in laagjes als turf worden afgegraven. Laagveen was modderig nat en moest eerst geperst worden. Dat deed men vaak door er met veel mensen op te gaan staan stampen. Daarna werden er turven uitgestoken. De turven werden gestapeld om te drogen. De landbouwgrond die zo ontstond noemde men dalgrond. Deze had veel mest nodig om vruchtbaar te worden. Vaak werd hier rioolslib uit de stad voor gebruikt. Later kunstmest.
ER OP UIT:
Met betrekking tot de ontginningen in Jipsinghuizen is een interactieve wandelroute beschikbaar.
Of bezoek het Veenkoloniaal Museum.
Bronnen:
De afbeelding in de cirkel komt van: De Hondsrug UNESCO Global Geopark.
J.E. Muntinga: Het Landschap Westerwolde", Wolters 1945 blz. 97 en 173
H.J. Keuning: De Groninger veenkoloniën, H.J. Paris Amsterdam, 1933