Doelen

1. Ik kan uitleggen wat een los hoes is.

2. Ik kan voorbeelden van een los hoes in Hengelo noemen. Denk daarbij  aan de plek in Hengelo.

3. Ik kan uitleggen wat een es is. Ik kan voorbeelden noemen waar de naam in verwekt is zoals Hengelose es. 

4. Ik kan uitleggen wat een brink is. 

5. Ik kan uitleggen wat een marke is.