Geschiedenis van de Nederlandse walvisvaart
De geschiedenis van de Nederlandse walvisvaart toont aan hoe, voor wat betreft het eerdere Holland en het latere Nederland, het beoefenen van verschillende soorten van zeevisserij tot stand zijn gekomen en hoe ze verder zijn ontwikkeld. De vaderlandse walvisvaart wordt in verschillende historische bronnen aangeduid als de kleine visserij. Deze visserij of jacht op walvissen was er een van een, economisch bezien, gering belang. Ze was niet te vergelijken met de toenmalige - en omvangrijke - haringvisserij die niet voor niets werd aangeduid als de grote visserij.
Omstreeks 1600 zochten de Nederlanders naar een alternatieve, noordelijke route naar Azië. Die vonden ze niet, maar ze brachten wel het gebied ten noorden van Scandinavië in kaart en ze berichtten over de walvissen die ze er zagen.
Zeventiende tot twintigste eeuw
Vanaf de 17e eeuw begon Nederland met de commerciële walvisvaart. Willem Cornelisz. van Muyden was in 1613 de eerste succesvolle walvisvaarder. Van 1614 tot 1642 had de Noordsche Compagnie het alleenrecht. Op het eiland Amsterdam bij Spitsbergen werd voor de walvisvaart de nederzetting Smeerenburg gevestigd, van waaruit 's zomers grote hoeveelheden Groenlandse walvissen tot traan werden verwerkt. Toen dit octrooi afliep, gingen ook anderen meedoen aan de jacht op de Groenlandse walvis. Dit leidde uiteindelijk tot de bijna-uitroeiing van de Noord-Atlantische populatie van deze soort. Al rond 1670 waren er bij Spitsbergen nog zo weinig walvissen, dat de schepen moesten uitwijken naar andere gebieden.
Dit bleek uiteindelijk commercieel geen succes. Nederland hield de walvisvaart voor gezien in 1873. De Rijp was actief in de walvisvaart van 1645 tot 1798. Teruglopende opbrengsten uit de haringvisserij aan het eind van de 17de eeuw stimuleerden de overgang naar de walvisvaart. De aanvankelijke bijdrage vanuit De Rijp was relatief hoog: enkele tientallen walvisvaarders. Dit was meer dan 10% van het Nederlandse totaal. Dit aantal liep geleidelijk terug. Aan het eind van de 18de eeuw werden er vanuit De Rijp nog maar zelden meer dan vijf schepen uitgerust. De Noord-Hollandse plaatsen van waaruit in de 18de eeuw walvisvaarders werden uitgereed, waren in volgorde van belang: Amsterdam, de Zaanstreek, De Rijp, het overige Noorderkwartier. Bekende Rijper walvisreders waren Boon, Vroon en Bek.
Voor de walvisvaart werden fluitschepen gebruikt, later vooral bootschepen. Deze schepen werden 's winters opgelegd bij Zaandam en in het voorjaar op de Voorzaan voor de reis uitgerust. Bij het ondieper worden van het IJ verplaatsten deze activiteiten zich naar het IJ bij Amsterdam. Bij de plaatsen van herkomst van de bemanning vallen vooral Texel, Ameland, Terschelling, Den Helder en Huisduinen op. Commandeurs kwamen echter ook wel uit de eigen omgeving: Zuidschermer en De Rijp. Ook Harlingen was een belangrijke haven voor de walvisvaart. Zo vertrok er in 1652 een visserij-expeditie van dertig schepen naar de noordelijke wateren. Het gebouw De Groenlandsvaarder (aan de Harlinger Voorstraat) herinnert nog aan die tijd. Hier was de "Groenlandsch- en Straat Daevids-visscherij" gevestigd. In 1864 werd deze sociëteit opgeheven omdat de walvisvaart niet langer loonde.
Bron: wikipedia