Kinderarbeid was vroeger vrij normaal en geaccepteerd in Nederland. Dit kwam ook door de grote armoede in Nederland. De vele kinderen van de arme gezinnen werkten allemaal en zorgden zo voor het inkomen voor hun gezin. En dat was nog geen vetpot, omdat de werkgevers dolblij waren met deze goedkope arbeidskrachten.
In 1810 probeerde Napoleon door het invoeren van de Mijnwet het laten werken van kinderen jonger dan 10 jaar in de mijnen te verbieden. Nederland viel toen onder Frans bestuur. Ook onder de Nederlanders kwam er steeds tegenstand tegen kinderarbeid. Jacob Jan Cremer schreef er zelfs een boek over toen hij hele slechte werkomstandigheden had gezien in een textielfabriek in Leiden. In dit boek schreef hij een oproep aan Koning Willem III. Hij wilde dat deze ingreep om de kinderen te beschermen.
Uiteindelijk was het Samuel van Houten die met een initiatiefwet kwam in 1870. Deze wet had de naam De Wet houdende maatregelen tot het tegengaan van overmatige arbeid en verwaarlozing van kinderen, die in de volksmond het kinderwetje van Van Houten genoemd werd. Kinderen tot twaalf jaar mochten nu niet meer in fabrieken werken en alleen kinderen van 13 jaar en ouder mochten in de nacht werken. Eigenlijk wilde Van Houten een algemeen verbod op kinderarbeid. De Tweede Kamer kleedde de wet helemaal uit.
Het verbod op kinderarbeid gold alleen voor het werken in fabrieken en werkplaatsen en gold niet voor huiselijke en persoonlijke diensten en op het werken op het veld. Hierdoor moesten jonge kinderen op het platteland nog steeds zware arbeid moesten doen. Daar kwam pas een eind aan met de invoering van de Leerplichtwet in 1901.