Sittard vestingstad

De kunst van het verdedigen

Rond 1538 dreigt een oorlog los te barsten tussen Willem de Rijke (1516-1592) aan de ene kant, de hertog van Gulik en Gelre, en keizer Karel V (1500-1558) aan de andere kant, de machtige heer van de meeste Nederlandse gebieden, koning van Spanje en Rooms-Duits keizer. In Düsseldorf, de hoofdstad van het hertogdom Gulik [venster 12], waartoe Sittard behoort, valt op 25 juni 1538 het besluit om de kastelen in Born en Millen af te breken. Het vrijkomende bouwmateriaal moet worden gebruikt om er de vestingwerken (fortificatie) van de stad Sittard mee te versterken. Om te laten zien hoe de vestingwerken eruit moeten gaan zien, wordt een kaart getekend. De tijd dat kastelen een belangrijke rol speelden bij de verdediging van een gebied, is voorbij in de tweede helft van de Middeleeuwen. Vestingsteden zoals Sittard hadden wél de toekomst.

Mottes
Aan het einde van de elfde eeuw had een lokale vechtersbaas aan de oever van de Geleenbeek een kunstmatige heuvel opgeworpen. Op deze ‘motte’ bouwde hij een ‘versterkte’ woontoren die extra stevig en beveiligd was. Deze was in eerste instantie waarschijnlijk van hout, later van steen. Van hieruit eigende hij zich, vaak met geweld, steeds meer grond, rechten en gezag (macht om te bevelen) toe. Om de motte met de toren heen lag een gracht van acht meter breed. Aan de voet ervan lag de ‘neerhof’ oftewel voorburcht, ook met een gracht eromheen. De houten omheiningen (palissade) van deze voorburcht dienden bij een vijandelijke aanval als een eerste verdedigingsgordel. Ook de bevolking uit de omgeving kon hier schuilen in geval van nood. In de buurt van de motte lag een kerk. Op het grondgebied van het huidige Limburg zijn rond 1100 op verschillende plekken zulke mottes met een versterkte woontoren gebouwd. De torens verdwenen meestal, maar de restanten van enkele mottes zijn nu nog steeds in het landschap zichtbaar. Voorbeelden hiervan zijn de Bolberg bij Posterholt, de Bollenberg bij Echt, de Koppelberg bij Dieteren, de Borggraaf bij Gulpen, de Tombe bij Maastricht en de motte van Baexem, net als de mottes bij de kastelen Terborgh (Schinnen), Grasbroek en Wijnandsrade. Soms ontwikkelden deze versterkte woontorens zich tot een groot kasteel, zoals in Limbricht, Millen en Kessel. En soms ontwikkelde zich vanuit de motteburcht een hele versterkte stad, zoals het geval is geweest in Sittard.

Versterkte stad
In Sittard werd omstreeks 1240 rond de twee kernen, de burcht van de heer en de kerk, een wal van aarde aangelegd. Deze kleine ovaalvormige versterking was omringd door een beek en een gracht. In 1243 gaf de nog jonge stadsheer Walram, heer van Monschau (in het huidige Duitsland) en Sittard, samen met zijn moeder stadsrechten aan de versterkte nederzetting Sittard. Walram kreeg zo de bijnaam ‘de Goede’. Hij kwam uit de familie van de hertogen van Limbourg aan de rivier de Vesdre. Door de burgers bepaalde vrijheden en voorrechten te schenken, wilde Walram de plaats aantrekkelijk maken voor handelaren en ambachtslieden. Een welvarende stad zou immers zijn schatkist spekken. In ruil voor de toegekende privileges (voorrechten) hadden de burgers van Sittard enkele plichten. Zo waren ze verplicht er een wapenuitrusting op na te houden, moesten zij hun heer volgen als hij ging vechten en moesten ze de versterkingen van de stad onderhouden. Omdat een stadsheer meer financiële middelen en dus ook meer man- en gevechtskracht had dan een kasteelheer, werden versterkte steden van groter militair belang dan kastelen. Grote steden waren een stuk rijker dan de kleinere. Een stad zoals Maastricht was dan ook van groter militair belang dan bijvoorbeeld Sittard. Aan het einde van de dertiende eeuw werd Sittard fors uitgebreid richting het oosten. Het stadje werd ruim twee keer zo groot en kreeg een centraal gelegen markt. In de loop van de veertiende eeuw kreeg het een ommuring van mergelsteen. Er waren vier poorten: aan de westzijde de Limbrichterpoort, aan de noordkant de Leeuwenberg-Broekpoort, aan de oostzijde de Putpoort en in het zuiden een waterpoort, het Sjteine Murke genaamd.

Vestingstad

Vanaf 1400 maakte Sittard deel uit van het hertogdom Gulik [venster 12]. Dat behoorde op zijn beurt weer tot een steeds groter wordend Rijnlands geheel van landen, dat zich op het hoogtepunt uitstrekte van de Zuiderzee tot voorbij Monschau en Bonn (tegenwoordig Duitsland). Binnen dit landencomplex was Sittard een militair-strategisch belangrijke grensplaats, en daarmee een vestingstad. De status van ‘vestingstad’ was gunstig voor de stedelijke ontwikkeling van Sittard, aangezien dit hertogelijke investeringen in de vestingwerken garandeerde. Zo kwam het dat het stadje in die tijd een binnen- en buitengracht kreeg, meteen buiten de stadsmuur, en op ongeveer vijftig meter afstand een derde gracht van circa achttien meter breed.

Omwalling
Keizer Karel V probeerde het hertogdom Gelre bij zijn Nederlanden in te lijven. Uit angst voor een militaire ruzie versterkte hertog Willem de Rijke van Gulik en Gelre de vestingwerken van zijn grensplaats Sittard. Daarbij werd onder andere een ‘rondeel’ gebouwd bij de Putpoort. Dit was een laatmiddeleeuwse, grote ronde toren waar kanonnen in en op konden worden geplaatst. Ook de Broekpoort werd extra versterkt. In 1542 brak de oorlog uit. Na een strijd van vier dagen namen de keizerlijke troepen op 18 oktober Sittard in. Zij plunderden de stad, staken het raadhuis in brand en vernielden de vestingwerken. Daarna vertrokken de soldaten naar hun ‘winterkwartier’: de verblijfplaats gedurende de koude en donkere maanden. De winter was een slechte tijd om een gevecht te leveren. De strijdende partijen kwamen dan ook een tijdelijke wapenstilstand overeen. Die duurde van 1 november 1542 tot 1 maart 1543. Tijdens deze gevechtspauze keerden de soldaten van de hertog terug naar het verwoeste Sittard en hebben zij de stad weer wat opgebouwd. Omdat de vuurkracht van het kanon aan het begin van de zestiende eeuw sterk was toegenomen, werden de door de troepen van keizer Karel gesloopte muren ‘aangeaard’ oftewel met aarde versterkt. Een aarden wal was beter bestand tegen kanonvuur dan een stenen ommuring. Om militair van betekenis te blijven, moesten vestingsteden hun vestingwerken voortdurend aanpassen aan de nieuwste ontwikkelingen van wapens. Zo werden vestingsteden zoals Maastricht, Roermond en Venlo vanaf de zestiende eeuw voorzien van ‘bastions’: vijfhoekige stenen of aarden bolwerken, als opvolgers van de rondelen. Bastions kenden door hun spitse vorm geen dode hoek waar de aanvaller zich kon verschuilen. Ook in die steden werden de muren aangeaard. Hoge middeleeuwse torens werden afgebroken tot op het niveau van de muren.

Verlies militaire functie
In de zeventiende eeuw kwam er ten zuiden van Sittard een heel systeem waarmee het toch al drassige gebied snel helemaal onder water kon worden gezet. In 1676 verwoestten Franse troepen de vestingwerken van Sittard grotendeels. Tijdens de herstelwerkzaamheden, onder leiding van de Gulikse troepen, werden wel nog ‘buitenwerken’ aangelegd, zoals ‘ravelijnen’ (een soort kleine bastions in de gracht), maar in 1678 verloor Sittard definitief haar vestingfunctie. De vestingwerken in andere Limburgse steden zijn vaak pas na 1870 gesloopt, omdat de vestingsteden toen hun militaire functie hadden verloren, en de vestingwerken de nieuw te bouwen huizen en andere vormen van stadsuitbreidingen in de weg stonden. De eeuwenoude omwalling rondom Sittard is tegenwoordig nog voor driekwart aanwezig, net als een aanzienlijk deel van de onbebouwde schootsvelden en een deel van de grachten. Ook de grotendeels ondergrondse resten van het voormalige rondeel Fort Sanderbout zijn bewaard gebleven en kunnen worden bezocht.