Algemeen kiesrecht

De grondwet van 1848 maakte het voor een selecte groep mannen mogelijk om te stemmen, maar voor vrouwen niet. Zij hadden namelijk geen burgerrecht. Veel vrouwen waren het hier niet mee eens en streden voor het algemeen kiesrecht. Doormiddel van veel protesten kwam in 1919 het verlossende woord en kregen ook vrouwen de gelegenheid om te stemmen.

 

Toen de grondwet van 1848 tot stand kwam stond daar niet nadrukkelijk in beschreven dat vrouwen niet mochten stemmen, hier werd vanuit gegaan omdat vrouwen in deze tijd geen burgerrechten hadden. Om als man te kunnen stemmen moest je een boven gemiddeld inkomen hebben en in het bezit zijn van rechten als staatburger. 

Toen Aletta Jacobs zichzelf op de kieslijst probeerde te zetten in 1833 werd ze geweigerd, hierdoor werd ook de wet aangepast en stond er vanaf 1887 duidelijk in dat alleen mannen het recht hadden om te stemmen of zich verkiesbaar te stellen.
Vrouwen waren het niet eens met dit beleid waardoor er een stroming ontstond voor het vrouwenkiesrecht, genaamd de feministische golf. Zij voerden protesten en richten partijen op om zich te laten horen.

Door de velen protesten kwam er in 1917 een grondwetswijziging. Hierin stond dat vrouwen nu passief kiesrecht hadden, dit houdt in dat ze niet mochten stemmen maar zich wel verkiesbaar mochten stellen. De eerste vrouw die hier gebruik van maakte was Susanna Groeneweg, zij was de eerste vrouw in de tweede kamer voor de SDAP.
Henri Marchant had in 1919 het voorstel om het vrouwenkiesrecht in te voeren. Het voorstel kwam bij de tweede kamer en werd geaccepteerd, op 18 september ondertekende koningin Wilhelmina de wet die vrouwen algemeen kiesrecht gaf. In 1922 vondt het eerste moment plaats dat vrouwen konden stemmen.  

Het algemeen kiesrecht zorgde ervoor dat zowel mannen als vrouwen gebruik konden maken van de parlementaire democratie. Voor de rechtstaat heeft het een bijdrage geleverd aan de mensenrechten voor de vrouw want die mochten nu ook stemmen.