De grote ontginningen

Heide, bossen en zandgronden in cultuur gebracht

Het is lente in het jaar 1104. Drie mannen staan voor de poort van het kasteel van de graaf van Saffenberg in Herzogenrath, bij Kerkrade. Het zijn allemaal monniken, kloosterlingen dus [venster 9 & venster 37], en ook broers. Ze komen uit Doornik (tegenwoordig België) en vragen de graaf of hij een stuk bos op de heuvel tussen Herzogenrath en Kerkrade aan hen beschikbaar wil stellen. Ze hebben daar engelen horen zingen en beschouwen dit als een aanwijzing dat ze precies op die plek een klooster moeten stichten. Hier, ver van het lawaai van de mensen vandaan, kunnen ze zich zo goed mogelijk tot God richten. De graaf stemt toe. De drie broers beginnen vervolgens bomen om te hakken. Verder bouwen ze een kerkje en enkele eenvoudige houten kloostergebouwen.

Stadsvorming
Zo gaat in het kort de stichtingslegende van de abdij (klooster) Rolduc. In latere jaren zou Rolduc uitgroeien tot een belangrijke plek met grote gebouwen en een Romaanse kerk. Dit was niet het enige nieuwe klooster in het Maasland in de tweede helft van de Middeleeuwen. Overal verrezen er destijds kloosters, nog los van dorpen en steden. Ook de oude steden, die in de eerste helft van de Middeleeuwen bijna allemaal in de problemen terecht waren gekomen, en soms zelfs bijna waren verdwenen, bloeiden weer op. De bevolkingsgroei, die nauw met deze opbloei samenhing, werd mogelijk gemaakt door de golf van ‘ontginningen’ die plaatsvond tussen 1000 en 1300. Daarbij maakten woeste heide, bossen en zandgronden plaats voor landbouw. Ze werden ‘in cultuur gebracht’, zoals dat ook wel heet, door het kappen van bomen en het omploegen van land. Deze ontginningen zorgden voor een gigantische voedselvoorraad. Als gevolg hiervan konden de handel en de nijverheid (bedrijvigheid waarbij grondstoffen worden verwerkt, industrie) opnieuw toenemen [venster 16]. Ten koste van veel kleine, zelfvoorzienende gemeenschappen ontstond een heel netwerk van dorpen en steden die onderling met elkaar in verbinding stonden en van elkaar afhankelijk werden.

Horigheid
In de zuidelijke regio’s van het Maasland begonnen de grote ontginningen rond het jaar 1000. Voor die tijd waren er in dit gebied met name dorpen langs de Maas en langs beken zoals de Geul, de Voer, de Gulp en de Worm. De grond was vooral in handen van de bovenste lagen van de samenleving. Rond 1000 was de tijd van de Karolingers [venster 11] voorbij. De dorpen waren in het bezit van de kloosters en de lokale adel. Vrij plotseling trokken kleinere boeren, de minder bevoorrechten in de maatschappij die afhankelijk waren van de landbezitters, vanuit hun dorpen in de beekdalen naar de woeste gronden, de plateaus op. Daar, midden in de bossen, stichtten ze nieuwe nederzettingen. Ze ontgonnen bossen en produceerden meer voedsel dan ze zelf op konden krijgen. Ook kloostergemeenschappen gingen gebieden ontginnen. Omdat deze gemeenschappen relatief veel geld en mankracht hadden, konden ze dat georganiseerder en grootschaliger doen dan de individuele ontginners. De ontginningen droegen bij aan een belangrijke sociale ontwikkeling in het Maasland, namelijk de bevrijding van mensen uit hun horigheid (afhankelijkheid) van een grondbezitter oftewel landheer.

Vrijheden
Uit de periode van de grote ontginningen zijn slechts weinig bronnen bewaard gebleven. Een juridisch document uit 1157 geeft een precies beeld van de dagelijkse omstandigheden van ‘horigen’ (mensen die niet vrij zijn) vóór en ná een ontginning. Toen zeven inwoners van het dorp Breust bij Maastricht destijds een stuk grond hadden ontgonnen, werden de nieuwe verhoudingen tussen de grondbezitter – het Sint Martinus-kapittel, een kerkelijke instantie in Luik (tegenwoordig België) – en de ontginners vastgelegd. Voor het ontgonnen stuk land moest jaarlijks een kleine grondbelasting worden betaald. De zeven ontginners werden helemaal vrijgesteld van verdere verplichtingen aan ‘de hof’, de centrale boerderij van het kapittel in Breust. Ze hoefden geen diensten meer te verrichten op de grond van deze hof of voor het zojuist genoemde kapittel in Luik, wat voorheen wél hun plicht was geweest. De horigen die vanuit het domein (een aanzienlijk stuk grond) een stuk land hadden ontgonnen, werden zo voor hun zware werk beloond. In dat opzicht waren deze zeven ondergeschikten aan de hof in Breust duidelijk vrijer geworden. Dit soort vrijstellingen van diensten op het domein zorgde voor meer ontginningen. Maar ook horigen die van een domein naar de stad trokken, kwamen terecht in een vrijere situatie. Daar hoefden zij namelijk geen diensten te verrichten. Meestal gold dat de horige vrij was wanneer de grondbezitter het niet voor elkaar kreeg zijn horigen binnen een jaar en een dag naar zijn domein terug te halen. Om een massale vlucht van arbeidskrachten naar de stad tegen te gaan, moesten de grondbezitters de horigen op het platteland steeds meer vrijheden gunnen. Steeds vaker werden dan ook de diensten op de grond van de heer afgeschaft. Uiteindelijk werd deze grond vaak aan de boeren verpacht oftewel ‘verhuurd’.

Nieuw landschap
Als je met een machine terug zou kunnen reizen naar de tijd vóór de grote ontginningen in de zuidelijke regio’s van het Maasland, dan zou je de omgeving bijna niet meer herkennen; met dorpen en alleenstaande boerderijen, in de beekdalen, te midden van enorm grote bossen. Maar zou je er in 1300 kunnen rondlopen, dan zou je hier talrijke kenmerken van het huidige landschap terug kunnen vinden. Alle huidige nederzettingen bestonden al in 1300; in het uitgestrekte, open landschap dat vrijwel overal in cultuur was gebracht, met zelfs een netwerk van wegen. Omstreeks 1350 brak een enorme epidemie (besmettelijke ziekte die zich razendsnel verspreidt) [venster 17] uit: de pest. Vanaf dat moment remde de verandering van het landschap zo erg af, dat de kaarten van omstreeks 1800 de situatie van rond 1400 vrijwel exact weergeven. Eigenlijk pas vanaf de Industriële Revolutie in de tweede helft van de negentiende eeuw, met Maastricht als de eerste grootindustriële stad van Nederland [venster 34], en sinds de komst van de mijnen aan het begin van de twintigste eeuw [venster 42], is vooral in en rondom de Limburgse steden het landschap weer onherkenbaar veranderd.