Duizenden jaren lang hebben mensachtigen door West-Europa en ook door het Maasland getrokken [venster 1]. Het waren de jager-verzamelaars die zich wisten aan te passen aan klimaatveranderingen en aan de gevolgen daarvan voor de planten- en dierenwereld. De laatste ijstijd eindigde pakweg 10.000 jaar geleden. De temperatuur steeg, het ijs smolt en de zeespiegel ging omhoog. De rendieren vertrokken uiteindelijk richting het koude noorden. De rendierjagers gingen met hen mee of pasten zich aan de nieuwe omstandigheden aan.
Steen van Linne
Het oudst bekende voorbeeld van kunst in ‘Nederland’ komt uit het Maasland. Op een kiezelsteen is in de Oude Steentijd, zo’n 12.000 jaar geleden, een lijnenpatroon gekrast waarvan we eigenlijk niet weten wat dit nu precies voorstelt. Misschien wel een tent. De vondst is gedaan tijdens een opgraving in het Midden-Limburgse dorp Linne, bij Roermond. Deze ‘Steen van Linne’ werd gevonden in een jachtkamp van jager-verzamelaars. Zij leefden in het Maasland toen het korte tijd wat warmer was. De mensen leefden waarschijnlijk in hutten of tenten van huiden of lappen berkenbast.
Rendierjagers
Aan het einde van de laatste ijstijd, ongeveer 10.000 jaar voor Christus, trokken de ijsmassa’s die een flink deel van de noordelijke helft van de aardbol bedekten zich terug. Een wereldwijde temperatuurstijging van zes graden Celsius leidde tot grote veranderingen in de plantengroei. IJslandschappen veranderden in bossen en grasland. De nieuwe begroeiing was geschikt voor dieren die ook destijds al in kuddes leefden, zoals wilde paarden en rendieren. Met name het rondreizen van de rendieren, dat samenhing met de seizoenen, was belangrijk voor de jagers. In de wintermaanden verbleven de rendierjagers mogelijk in wat we nu kennen als de Ardennen. Dit is een gebied met veel grotten. In de lente volgden ze de rendierkuddes naar noordelijker gelegen streken, zoals het huidige Midden- en Noord-Limburg. In de herfst legden ze diezelfde route af, maar dan in omgekeerde richting. De Neanderthalers waren inmiddels uitgestorven. Ongeveer 45.000 jaar geleden verspreidde onze directe voorouder, de Cro-Magnonmens, zich over heel Europa. Graven van deze nieuwe mensensoort zijn ontdekt in de grot van Cro-Magnon in Zuid-Frankrijk. Vandaar de naam. Net als de Neanderthaler besteedde deze soort aandacht aan de overledenen. Zij werden begraven te midden van bloemen. Het is daarom waarschijnlijk dat men geloofde in leven na de dood en in magische praktijken die verband hielden met leven en dood.
Grotschilderingen en Venusbeeldjes
Van de jagers uit de periode van de laatste ijstijd kennen wij ook op andere plekken kunst. De beroemdste zijn de grotschilderingen in de Zuid-Franse plaats Lascaux en het Noord-Spaanse Altamira. Deze zijn zo’n 37.000 tot 12.000 jaar geleden gemaakt. Vooral dieren werden afgebeeld, zoals herten, bizons, paarden en mammoeten. Het is onduidelijk wat de jagers hiermee bedoelden. Mogelijk zijn ze tijdens al die duizenden jaren om verschillende redenen aangebracht. Slechts enkele grotschilderingen tonen mensfiguren. Verder zijn beeldjes van bot of ivoor in de vorm van mensen bekend van prehistorische vindplaatsen in een gebied dat zich uitstrekt van Frankrijk tot in Zuid-Rusland. Ze laten zien dat er sprake is geweest van een wijdverbreid gebruik van symbolen. Dergelijke beeldjes van vrouwenfiguren, vaak Venusbeeldjes genoemd, zijn 25.000 tot 20.000 jaar oud. Ook hier vallen gelijkenissen in de vorm op, wat kan wijzen op uitwisseling van culturele ideeën over grote afstanden. Misschien hebben ze wel te maken met de vruchtbaarheid of de gezondheid van een groep mensen.
Mesch en Sweikhuizen
In de buurt van het huidige dorpje Mesch bij het Zuid-Limburgse Eijsden, was er een observatiepost om de rondtrekkende rendieren en wilde paarden in de gaten te houden. Dit gebeurde door de rendierjagers van de ‘Magdalénien-cultuur’, bekend van grotschilderingen in Frankrijk. Rendieren waren een geliefd doelwit bij de jacht, want zij waren onmisbaar als voedsel en voor het maken van kleding en tentbedekking. In het dal van de rivier de Voer konden de rendierjagers vuursteenknollen vinden, waarvan ze spitsen konden maken. Die zaten op speren, die naar de prooi werden geworpen. In het dopje Sweikhuizen, bij Geleen, is een vindplaats uit de eindfase van de laatste ijstijd opgegraven. Aan de hand van opgegraven stenen en de resten van een haard vermoeden onderzoekers een tent met een doorsnede van drie tot vier meter. De stenen dienden mogelijk voor het vastzetten van tenthuiden op de grond. De bedekking was waarschijnlijk van rendierhuid. In de buurt van de tent bewerkten de mensen vuursteen tot jachtwapens en werktuigen voor de been- en huidenbewerking.
Middensteentijd
Gaandeweg trokken de rendierjagers met de rendieren mee naar het koude noorden. In het Maasland ontstond een landschap van bossen, beken en rivieren. De mensen in dit gebied gingen nu leven van visvangst. En bovendien van de jacht op wilde dieren in de bossen en van het verzamelen van planten en vruchten. Voor de visvangst en de jacht maakten zij wapens zoals harpoenen, speren en pijlen, gemaakt uit afgeslagen stukjes vuursteen. Deze periode rond 10.500 tot 5.300 voor Christus wordt de Middensteentijd genoemd.