De touwindustrie en de kaasmakerij zorgden voor welvaart en die kwam ook tot uitdrukking in de boerderij. Steeds meer lemen boerderijen werden in steen herbouwd. Een voordeel daarvan is bovendien, dat er een kelder onder kan worden gebouwd, nodig voor de kaasproductie. Die kelder lag aan de 'koele' kant van de boerderij, liefst op het noorden dus. Kaasmaken was in zuidoost Utrecht heel belangrijk. Een op dat gebied getalenteerde boerendochter kon op veel huwelijksaanzoeken rekenen!
Boerderijen werden volgens een vast schema gebouwd. De deur in de voorgevel van de boerderij gaf toegang tot de kaaskamer, met aan de ene kant de opkamer en de kaaskelder en aan de andere kant een slaapkamer. Daarachter, tegen de brandmuur, lag de woonkeuken met de bedsteden en een wringvertrek. De schouw in de keuken was tegen de brandmuur aan gebouwd. Achter de brandmuur lag de stal. 's Zomers werd daar vaak een 'zomerhuis' ingericht. De kaas werd dan ook in het stal gemaakt.
Typerend voor de streek zijn de boenhokken, half boven het water gebouwd. Daar werd het kaasmakersgerei gewassen. Schone handen en schone spullen zijn van cruciaal belang voor goede en houdbare kaas. Volgens sommige onderzoekers stamt de Hollandse properheid van de hygiënische gewoonten van de boerenmeisjes, die in de stad vaak een tijdlang als dienstbode werkten!
De boeren toonden hun rijkdom door de boerderijgevel elementen van een stadse woning te geven. Veel gevels werden later vervangen om het inzetten van grotere ramen mogelijk te maken, waarbij aan het einde van de negentiende eeuw de 'serliana' populair werd. Ook de zijgevels zijn vaak vernieuwd: soms omdat de kap van het woonhuis werd opgetild om het huis hoger te maken, soms omdat het gewelf van de kelder de zijgevel eruit drukte.
Veel opkamers werden ingericht tot 'pronkkamer', maar de boerderij bleef vooral een bedrijfsruimte. Kaas maken neemt veel ruimte in beslag en in de winter moest ook de voorraad voedsel opgeslagen worden: gerookt vlees in de schoorsteen - in een rookkast als die er was -, aardappels, bonen in het zout of gedroogd, gedroogd fruit.
Het boerengezin sliep in bedsteden, zoveel mogelijk bij elkaar voor de warmte. De knechts en de oudere zoons sliepen op de tillen boven de koeien.