Zou jij later kinderen willen krijgen? Wij vinden het tegenwoordig heel normaal om hierover na te denken. Een koppel kan bijvoorbeeld zelf beslissen om géén kinderen te krijgen. En als mensen wél kinderen willen, dan kunnen ze, als er geen serieuze medische problemen zijn tenminste, precies bepalen hoeveel. Die mogelijkheid bestaat pas sinds pakweg 1900. In de tijd daarvoor hadden de mensen niet de middelen om een zwangerschap te voorkomen, behalve door op latere leeftijd te trouwen [venster 23]. Toch kwam het regelmatig voor dat vrouwen tien of meer kinderen kregen. Dit kon bijdragen aan hongersnood [venster 17], al was daarvan in Noordwest-Europa minder sprake dan in andere werelddelen.
Kinderrijke gezinnen
Waarom gingen koppels door met het krijgen van veel kinderen terwijl dit kon zorgen voor problemen zoals hongersnood? Het eerste antwoord is al gegeven: ze hadden niet de middelen om zwangerschappen te voorkomen. Hiernaast speelden twee andere redenen een belangrijke rol. Op het platteland waren kinderen meer dan welkom; om mee te werken op en vlak bij de boerderij [venster 29]. Later gebeurde dat verrichten van arbeid ook in de fabrieken [venster 34]. Bovendien bestond er geen verzorgingsstaat [venster 51] en waren ouderen afhankelijk van de hulp van hun kinderen om in leven te blijven. Kinderen als pensioenvoorziening dus. We zien dit in onze tijd nog steeds in landen in Afrika en Azië. Het geloof zorgde voor de derde reden van grote gezinnen. In Limburg was vrijwel iedereen katholiek [vensters 38 & venster 43]. De katholieke Kerk was een fel tegenstander van geboortebeperking. Priesters vertelden gelovigen dan ook dat ze dan naar de hel zouden gaan als ze de natuurlijke gang van zaken probeerden te verhinderen. Eigenlijk mogen katholieken officieel nog steeds niet het kindertal beperken.
Geboortebeperking
Ondanks al die bezwaren veranderde de situatie aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Moderne en betrouwbare voorbehoedsmiddelen, waarmee geboorten konden worden voorkomen, kwamen beschikbaar. Maar de mensen moesten die natuurlijk willen gebruiken voordat de effecten ervan zichtbaar konden worden. Vanaf 1900 was dat steeds meer zo. De leerplicht was ingevoerd, waardoor kinderen verplicht naar de (basis)school moesten en dus niet meer mee konden helpen op het land. In de steden kwam daar nog bij dat met het Kinderwetje van Van Houten (1874) het werken van kinderen in fabrieken verboden was geworden. Daardoor gingen kinderen meer kosten en brachten ze minder geld in het laatje. In dezelfde tijd ontstonden de eerste voorzieningen voor ouderen, zodat bejaarden niet langer een bijdrage van hun kinderen nodig hadden. Economisch gezien was er dus geen reden meer om veel kinderen te krijgen. Mocht geboortebeperking intussen van de katholieke Kerk? Nee! Sterker nog: toen duidelijk werd dat het kindertal begon te dalen, ook in Limburg, kwamen de priesters hiertegen in actie. Tot 1940 hebben zij hun best gedaan om katholieken weg te houden van voorbehoedsmiddelen. Als je kijkt naar het aantal kinderen per echtpaar, dan zie je dat dit langzaam maar zeker toch verder daalde. Rond 1900 kregen Limburgse vrouwen ongeveer zes kinderen, aan het begin van de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) drie of vier. Steeds minder trokken katholieken zich op dit punt aan van de kerkelijke geboden en verboden. Kortom: niet alleen was het destijds in economisch opzicht verstandig om aan geboortebeperking te doen, maar ook vonden de mensen dit meer en meer acceptabel.
Variatie
Hoe dit proces zich precies voltrok, kun je goed zien aan de variatie binnen de provincie. De eerste gebieden waar het kindertal omlaag ging, waren de Oostelijke Mijnstreek rond Heerlen en de Westelijke Mijnstreek rond Geleen. Datzelfde gold voor de steden Maastricht, Venlo en Roermond. Op deze plekken woonden steeds meer mensen uit andere provincies of zelfs uit andere landen [venster 48]. Voor een deel waren zij niet-katholiek. Hun gewoonte om kleinere gezinnen te hebben, werd vooral na de Tweede Wereldoorlog door de plaatselijke bevolking overgenomen. Veel priesters begrepen best dat bijna niet te doen was om tien kinderen op te voeden. Ze waren daarom sneller geneigd om geboortebeperking toe te staan. Bovendien werd in 1956 de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingevoerd, waardoor kinderen niet meer voor hun bejaarde ouders hoefden te zorgen. Eigenlijk deed dat invoeren van geboortebeperking zich in heel Nederland op dezelfde manier voor. Wel waren er serieuze verschillen in tempo. Limburg liep samen met Noord-Brabant achterop. In beide provincies was het grootste deel van de bevolking katholiek. En dus duurde het langer voordat wat in economisch opzicht verstandig was, ook daadwerkelijk werd geaccepteerd.