Buitenplaatsen
Het rijke buitenleven
Buitenplaatsen en landgoederen
Vanaf ongeveer 1650 ontstonden er rondom de grote steden buitenplaatsen. De buitenplaats werd gesticht door de eigenaar met het oogmerk om kortere of langere tijd op het platteland te vertoeven. Motieven voor het buiten wonen waren de rust, de zucht naar het landleven en het ontvluchten van de stadsrumoer en stank. De esthetische waarden van een buitenplaats werkten voor de eigenaar statusverhogend. In Diepenveen komen we de volgende buitenplaatsen tegen: Veenhuis, de Roobrug, Smets Rande, Nieuw Rande, het Overvelde en De Hoek. Vaak oorspronkelijk een spieker of een spijker, in tegenstelling tot een havezate als Rande, waar oorspronkelijk een lid van de Overijsselse Ridderschap woonde.
Veenhuis
De naam Veenhuis is oud, het werd in 1300 onder de naam “domus in Veno” al genoemd in een hoevenlijst van het Marke boek van Rande. In de zestiende eeuw werd het goed als spieker aangeduid. Een spieker was in zijn oorsprong een boerderij met een voorraadschuur voor graan. Veelal was een spieker door een gracht omgeven.
De spieker Veenhuis was in ieder geval vanaf 1447 in eigendom van de familie Bruijns. Deze familie behoorde tot de rijke bovenlaag van Deventer. Verscheidene leden uit deze familie maakten deel uit van de Deventer magistraat en waren ooit leenmannen van de Spaanse koning Philips II. Deze leende geld van de stad Deventer met als onderpand het schoutambt Colmschate.
Waarschijnlijk is het landhuis in het midden van de achttiende eeuw gebouwd met een tuin in de Franse landschapstijl. De omgeving van het landhuis werd in het begin van de negentiende eeuw door Gerhard IJssel de Schepper en zijn echtgenote markiezin Charlotte de Ceva herschapen in een Engelse landschapstuin. Als onderdeel daarvan werden de veenhuiskolk en vijver bij het landhuis aangelegd.
In 1876 werd het buitengoed Veenhuis in veertien percelen in het openbaar geveild. Het goed werd gekocht door de Diepenveense landbouwer Derk Jan Horstman die het waarschijnlijk sterk verwaarloosde huis in 1879 liet afbreken. Het tot het buitengoed behorende erve Veenhuis brandde in 1934 geheel af. Er is weinig meer te herkennen uit de tijd dat dit huis en de parkachtige omgeving het landschap sierden.
Roobrug
In 1457 werd de Roobrug voor het eerst genoemd en komt terug in de naam van een mogelijke pachter Johan ter Roderbruggen. Het goed de Roode Brugge was een leen van de heer van Wilp dat in 1657 bij de verkoop werd vrijgemaakt. De eerste vrije eigenaar was Johan van Doetinchem tot Peckedam.
In een akte uit 1685 werd de Roode Brugge een spieker of spijker genoemd. Nadat Antonius Mattheus en zijn vrouw Judica van Hurck de Roobrug in 1718 hadden gekocht vormden ze volgens overlevering de Roobrug om van spieker tot buitenplaats. Vanaf 1782 kocht de Deventer burgemeester Willem Herman Cost de Roobrug en is de buitenplaats via vrouwelijke vererving vier generaties in handen geweest van de geslachtslijn Cost, Budde en Blijdenstein. Naast de Roobrug kocht Cost ook een aantal boerenerven die hij verpachtte.
In de jaren 1896-1898 werd in opdracht van jhr. Otto Adriaan Smissaert op de fundamenten van het oude huis een nieuw woning gebouwd. Dit landhuis was groot en had veel kamers en een aparte toren. Het was geen lang leven beschoren. Nog geen veertig jaar na de nieuwbouw werd de Roobrug op 27 juni 1935 bij veiling verkocht. De koper, Hendrik van Leusen, kocht de Roobrug als speculatieobject. Hij schatte de verkoopkansen van dit enorme huis in crisistijd niet hoog in en liet het huis, ofschoon nog geen veertig jaar oud, afbreken. Hij splitste het perceel in meerdere delen en wist deze percelen binnen een jaar met winst te verkopen.
Op het parkachtige terrein van circa 3 hectare werd in 1939 in opdracht van Michiel Nicolaas ten Seldam een nieuw landhuis gebouwd. Architect van dit huis was ir. Willem Pieter Cornelis Knuttel.
Smets Rande
De eerste vermelding van het huis Rande dateert uit 1603. In dat jaar trouwde Margareta Lulofs, dochter van jonker Lulof Luloffs tot Rande, te Olst met Theodorus Scherff. In 1620 kwam het in het bezit van de adellijke Deventer familie Swaefken. Na drie generaties kwam het goed via vrouwelijke lijn in handen van Philippus Josephus de Smet. Vanaf dat moment werd huis Rande vaak Smets Rande genoemd.
Ooit was Smets Rande een statig huis met twee bouwhuizen, gelegen aan een voorplein, terwijl zich achter het huis een formele tuinaanleg bevond. Dit geheel lag op een omgracht terrein en omgeven door lanen. Deze gegevens zijn bekend van de Hottinger atlas uit 1783. De beelden uit die tijd van Diane, Hercules, Aeneas en de helden van Troje hebben lange tijd op het voorplein gestaan totdat ze werden overgeplaatst naar de tuinen van kasteel Het Nijenhuis bij Heino.
De laatste bewoners van Smets Rande waren de advocaat Zeger Johan Slichtenbree en zijn vrouw Jeanne Willemine Lemker. Hun nazaten verkochten Smets Rande in 1853 aan Albertus Jacobus Duymaer van Twist. Smets Rande was al langere tijd vervallen en Van Twist liet het huis grotendeels afbreken. Een restant van het huis en het koetshuis bleven gespaard.
Nieuw Rande
In oktober 1856 keerde de voormalige gouverneur-generaal Albertus Jacobus Duymaer van Twist vanuit Nederlands-Indië terug naar Nederland. Hij had drie jaar eerder via zijn zwager Smets Rande gekocht met daarbij 88 hectare bos en weiland. Duymaer van Twist liet in 1857 circa 500 meter ten zuiden van Smets Rande een nieuw landhuis bouwen, dat de naam Nieuw Rande kreeg. Hij zou hier ruim dertig jaar met zijn echtgenote Maria Johanna Beck wonen. Nog in Nederlands-Indië kreeg hij een conflict met Eduard Douwes Dekker. Dekker schreef onder het pseudoniem Multatuli daarna het boek Max Havelaar, een uiterst kritisch boek over de bestuurscultuur in Nederlands-Indië en een hoogtepunt in de negentiende-eeuwse Nederlandse literatuur.
Na het overlijden van Maria Beck werd het landgoed verkocht aan de familie Stratenus die Nieuw Rande gedurende twee generaties honderd jaar bewoonde, van 1896 tot 1996. Huis en tuin kwamen in 1996 in het bezit van de Stichting IJssellandschap die het huis verhuurt aan een uitbater. Het is nog altijd een prachtige plek om te vertoeven en te genieten van de rust, de natuur en het landleven.
Het Overvelde
Het Overvelde is in 1675 voor het eerst genoemd in de belastingboeken toen jonker Johan ter Bruggen werd aangeslagen voor het bezit van één vuurhaard. Abraham Hendrik van Suchtelen was eigenaar van Overvelde van 1773 tot 1814. Waarschijnlijk heeft hij het classicistische herenhuis aan het eind van de achttiende eeuw laten bouwen.
In 1884 werd het toen bijna tweeëndertig hectare grote landgoed gekocht door Jacobus Johannes van Coeverden, eigenaar van ijzergieterij ‘De Prins van Oranje’ in Den Haag. Het landgoed bestond toen uit: een herenhuis met koetshuis en stalling, een grote tuin, goudvissenvijvers, vruchtbomen, akkers, bos met opgaande bomen en een landbouwerswoning die nu Klein Overvelde heet.
In het zelfde jaar 1884 kocht Van Coeverden ook het aanpalende landgoed De Nieuwenkamp dat achtentwintig hectare groot was.
In 1909 overleed Van Coeverden senior en een jaar later zijn vrouw Jans van der Meulen. Het beheer van het landgoed werd overgenomen door hun twee ongetrouwde kinderen Eduard en Laura. Ze lieten op het landgoed in 1912 villa Groenendaal bouwen, in cottage-stijl naar een ontwerp van architect Th. W. Rueter, en een jaar later villa Boschoord.
In 1956 overleed Eduard, de langstlevende van de familie Van Coeverden. Drie jaar eerder had hij bepaald dat bij zijn overlijden een stichting het beheer van het landgoed zou overnemen. De stichting Het Overvelde kocht in 1995 de boerderij Wilgerij met zes hectare grond van het naburige landgoed De Hoek. In 2002 zijn er nog enkele hectare grond aangekocht aan de westkant van de Boxbergerweg waarmee het landgoed zijn huidige 90 hectare oppervlakte kreeg.
In het park is een grafmonument uit het begin van de 20e eeuw aanwezig waar leden van de familie Van Coeverden zijn begraven.
De Kranenkamp
De geschiedenis van de Kranenkamp gaat terug tot 1401. In dat jaar stichtten zusters in Diepenveen een vrouwenklooster. De nonnen werkten aan de ontginning van het gebied en breidden de cultuurgrond uit tot de Kranenkamp. Het landgoed dankte de naam waarschijnlijk aan de kolonie kraanvogels die hier destijds neerstreek.
In 1604 bouwde Johan ter Bruggen een boerderij in dit van oudsher natte gebied. Rond 1700 liet Gerhard Joan Jacobson, burgemeester van Deventer, hier een landhuis bouwen. Diverse leden van de familie breidden het landgoed verder uit. Rond 1831 verbouwde de toenmalige eigenaar Izaäk van Delden de boerderij en liet in het midden van de negentiende eeuw tuinarchitect Albertus van Leusen een deel van het park ten zuiden van de oude oprijlaan wijzigen in Engelse landschapsstijl. In 1936 werd het landhuis afgebroken om plaats te maken voor nieuwbouw, wat uiteindelijk niet is gebeurd.
Het huidige landgoed kenmerkt zich dus niet door een landhuis, wel door het park dat door IJssellandschap in oude glorie is hersteld, de huisplaats met de voormalige boerderij, het oude jachthuis - een ontwerp van de Deventer architect ir. W.P.C. Knuttel - en een woning voor de jachtopziener.
De Hoek
Het landgoed De Hoek werd in 1754 voor het eerst genoemd. De familie Hagendoorn had hier tot het einde van de achttiende eeuw een bescheiden buitenverblijf, dat als zomerverblijf of jachtverblijf werd gebruikt. Kort voor 1800 kwam het in bezit van de wijnkoper Gerrit Schimmelpenninck, die in plaats van het kleine buitentje het landhuis De Hoek liet bouwen.
Willem, de zoon van Gerrit Schimmelpenninck, kocht grond bij zodat een flink landschapspark gevormd kon worden. In 1855 werd de buitenplaats geveild en bestond naast het huis ook uit de nodige bijgebouwen, zoals een theekoepel, een koetshuis, een stal voor tien paarden, gebouwen voor een landbouwbedrijf en een tuinmanswoning.
Het grote park werd in twee delen gesplitst. Op de plaats van de theekoepel werd tussen 1908 en 1910 landhuis De Lankhorst gebouwd door architect Maarten van Harte uit Deventer. In 1931 kwam dit deel van De Hoek in bezit van N.V. tot Exploitatie van Ankersmit's Katoenfabrieken uit Deventer. Deze NV heeft een deel van het terrein ingericht tot golfbaan. De opening van de toen 9-holes baan vond op 8 september 1934 plaats en is sindsdien de thuisbasis voor de Sallandsche Golfclub 'de Hoek'. De Lankhorst werd in 1981 verkocht en is sindsdien in particulier bezit.
Het andere deel van het oorspronkelijke landgoed De Hoek is in 1986 verkocht aan de toenmalige verzekeraar AMEV. Daar staat nog het landhuis De Hoek, enkele nieuwe woningen en een boerderij.
-
De VOC
In 1602 werd de 'Verenigde Oost-Indische Compagnie' opgericht. De VOC kreeg, als enige in Nederland, het recht om handel te drijven in Azië. In naam van Nederland mocht de VOC verdragen sluiten en oorlogen beginnen. Ze mocht zelfs regeren over de gebieden die ze veroverde.
De Verenigde Oost-Indische Compagnie is de eerste multinational ter wereld. Een multinational is een bedrijf met vestigingen over de hele wereld. Shell en Philips zijn goede voorbeelden van Nederlandse multinationals van nu.
De Verenigde Oost-Indische Compagnie heeft bijna tweehonderd jaar bestaan. Maar aan het einde van de achttiende eeuw ging het steeds slechter met de VOC. De winsten liepen terug en er was corruptie. De bestuurders van de VOC vulden liever hun eigen zakken dan die van de compagnie.
Daarnaast was er vooral veel concurrentie van de Engelsen. In 1799 ging de VOC failliet. Het avontuur van het grootste handelsbedrijf ter wereld is voorgoed voorbij.
Er zijn veel brieven, rapporten en reisverslagen uit de VOC-tijd bewaard gebleven. Daarom weten we best veel over deze tijd.
-
Nederlands Oost-Indië
Het eilandenrijk Indonesië ligt aan de andere kant van de wereld. Vanaf 1602 krijgt de VOC er steeds meer invloed. Op het eiland Java bouwen ze een nieuwe hoofdstad: Batavia. Op de Indonesische eilanden worden kostbare kruiden (zoals peper, nootmuskaat, kruidnagels en kaneel) geoogst, die in Nederland voor veel geld kunnen worden verkocht.
Tot aan de tijd van Napoleon is de VOC de baas in Indonesië. Maar in 1799 gaat de VOC failliet. Alle overgebleven bezittingen worden eigendom van de Nederlandse staat.
Vanaf 1815 (na de Franse tijd) worden de Indonesische eilanden officieel een kolonie van Nederland: Nederlands-Indië. Nog honderddertig jaar lang zijn de Nederlanders de baas in Nederlands-Indië.
Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog, op 27 augustus 1945, roepen de Indonesiërs de onafhankelijkheid uit. Sindsdien is Indonesië een zelfstandig land.
-
Ja(ya)karta en Batavia
In 1619 verwoestte de VOC de stad Jayakarta, op het Indonesische eiland Java. Op de puinhopen bouwden ze Batavia, de hoofdstad van Nederlands-Indië. Alle VOC-vestigingen in Azië werden van hieruit bestuurd. Sinds de onafhankelijkheid van Indonesië in 1945 heet de stad weer Jakarta; het is nu de hoofdstad van Indonesië.
-
De route naar 'de Oost'
In 1498 voer voor het eerst een Europeaan langs de zuidpunt van Afrika naar Indië: Vasco da Gama uit Portugal. Al snel wist iedereen dat je daar heerlijke en kostbare kruiden kon halen. Maar het duurde nog een eeuw, tot 1596, voor het ook Nederlanders lukte om via dezelfde route Indië te bereiken. Zes jaar later werd de VOC opgericht.
De route over zee langs Zuid-Afrika was lang en gevaarlijk. Je had goede zeekaarten nodig om te zien waar je was, en om gevaarlijke rotsen te vermijden. En je had navigatie-instrumenten nodig om op volle zee te kunnen bepalen waar je schip precies was. Alleen zeer ervaren zeelui hadden de kennis om die tocht goed te volbrengen.
Lange tijd hebben de Nederlanders geprobeerd om via een andere route naar Indië te varen. Ze wilden het proberen boven Rusland langs, door de poolzee. Willem Barentsz was een kapitein die dat drie keer geprobeerd heeft. Maar ze kwamen steeds weer vast te zitten in het ijs. De derde keer moesten hij en zijn bemanning de barre winter doorbrengen op het eiland Nova Zembla. Willem Barentsz overleed daar, maar een deel van de bemanning wist uiteindelijk Nederland weer te bereiken.
-
Held of tiran?
Jan Pieterszoon Coen was een belangrijke man bij de VOC. In Nederland werd hij als held vereerd, maar bij de inwoners van Indonesië stond hij bekend als een tiran. Jan Pieterszoon Coen vermoordde de mensen van de Molukse Banda-eilanden toen ze het waagden hun specerijen te verkopen buiten de VOC om.
Muskaatnoten groeiden alleen op de Banda-eilanden. Nootmuskaat was een duur specerij. Daarom wilde de VOC het alleenrecht op de handel in nootmuskaat.
De VOC maakte een afspraak met de Banda-eilanden: jullie mogen de nootmuskaat alleen aan ons verkopen. In ruil daarvoor krijgen jullie rijst en kleding van ons. Maar de VOC kwam haar afspraak niet na. De Bandanezen leden honger. Daarom besloten ze de nootmuskaat toch aan anderen te verkopen.
Toen Jan Pieterszoon Coen daar achter kwam, trok hij met een groot leger naar de Banda-eilanden om ze een lesje te leren. De soldaten van de VOC vermoordden toen bijna alle Bandanezen. Andere mensen werden gedwongen om voortaan op de Banda-eilanden nootmuskaat te komen verbouwen.
-
De schepen van de VOC
Voor de VOC-reizen van en naar Indië werden 'spiegelretourschepen' gebruikt: driemast-zeilschepen van zo'n 40 meter lang en 10 meter breed. Een enkele reis duurde 8 maanden, een 'retour' soms wel 2 jaar. Er zijn in twee eeuwen bijna 100 spiegelretourschepen gebouwd. Sommigen vergingen al op hun eerste reis.
Wist je dat ze er in die tijd 'maar' vijf tot acht maanden over deden om zo'n groot schip met de hand te bouwen? Er werd veel aandacht besteed aan de platte achterkant van het schip: die werd de 'spiegel' genoemd. De spiegel werd altijd prachtig versierd met houtsnijwerk en goudverf.
Een schip kostte tussen de 90.000 en 110.000 florijnen (nu zo'n miljoen euro), en kon zo'n acht reizen op en neer naar Nederlands-Indië maken voor het versleten was. Maar niet veel schepen haalden dat: vaak vergingen de schepen op een van hun lange, gevaarlijke reizen over de wereldzeeën.
Bekende VOC-schepen zoals 'De Batavia' en 'De Amsterdam' zijn in onze tijd precies nagebouwd. Wil je ook wel eens zo'n schip in het echt zien? Op de Bataviawerf in Lelystad kun je een reconstructie van 'De Batavia' (op de foto) bewonderen en bij het Scheepsvaart Museum in Amsterdam ligt 'De Amsterdam'.
-
Schatrijke handelaars
De koopman zorgde voor het inkopen van de kostbare handelswaar. Voor peper en andere specerijen betaalde men in Europa minstens zes keer de kostprijs. De kooplieden werden schatrijk van de handel in goederen uit Azië. Dat geld gaven ze in Nederland uit aan mooie huizen en dure spullen. De 17e eeuw wordt daarom ook wel de Gouden Eeuw genoemd.
Petronella Oortman was de vrouw van VOC-koopman Johannes Brandt. Zij heeft in 1686 dit prachtige poppenhuis laten maken; het was precies zo ingericht als hun eigen kostbare Amsterdamse grachtenhuis. In die tijd was een poppenhuis geen kinderspeelgoed, maar een liefhebberij van volwassen vrouwen.
Bijzonder aan het poppenhuis van Petronella is dat alle onderdelen precies op maat zijn gemaakt, op dezelfde manier en in hetzelfde materiaal als hun echte spullen. Petronella bestelde mini-porselein in China en liet meubelmakers, glasblazers, zilversmeden, mandenmakers en kunstenaars haar poppenhuis aankleden: een zeer kostbare zaak. Haar poppenhuis kostte indertijd evenveel als een echt grachtenpand!
Het poppenhuis van Petronella Oort is nog altijd te bewonderen in het Rijksmuseum in Amsterdam.
-
Peperdure handelswaar
Europeanen waren dol op specerijen uit Oost-Indië. Voor kruiden als nootmuskaat, kaneel, kruidnagel en zwarte peper betaalden ze graag veel geld. Op deze 'peperdure' producten maakten de VOC-kooplieden dus veel winst! Maar de schepen brachten ook andere handelswaar mee, zoals koffie, thee en prachtig serviesgoed van kostbaar porselein.
-
Overal vijanden
Tijdens de reis werden de VOC-schepen vaak aangevallen door zeerovers, of door vijandelijke handelsschepen uit bijvoorbeeld Spanje en Portugal. Die wilden allemaal de kostbare handelswaar in handen krijgen. Daarom werden de VOC-schepen bewapend met kanonnen en voeren ze vaak 'in konvooi' (met een groepje schepen tegelijk).
-
Voedsel aan boord
VOC-schepen waren vaak maanden achter elkaar op volle zee. Koelkasten waren er nog niet. Daarom werd er vooral eten meegenomen dat lang houdbaar was, zoals gezouten vlees, zuurkool en scheepsbeschuit. Maar ook dat raakte soms bedorven. En in het drinkwater, dat in grote tonnen bewaard werd, kwamen vaak wormpjes. Maar er was niks anders!
Om toch aan vers voedsel te komen, maakten de schepen tussenstops. Halverwege de route, op het zuidelijkste puntje van Afrika, lag 'Kaap de Goede Hoop'. De VOC bouwde er een fort en er werden grote moestuinen aangelegd, zodat de schepen verse groenten en fruit konden inslaan.
De kok bereidde het voedsel in de scheepskeuken: de kombuis. Het beste voedsel was voor de kapitein, de scheepsofficieren en de kooplieden. De rest van de bemanning at heel wat eenvoudiger.
Als er wat te vieren was, kreeg de hele bemanning van de kapitein een beker sterke drank: een 'oorlam'. Dat gebeurde bijvoorbeeld als het schip voor het eerst de evenaar passeerde.
-
Scheepsjongens
Elk VOC-schip had een paar scheepsjongens aan boord: jongens tussen de 10 en 17 oud, die allerlei ondankbare klusjes moesten opknappen. Een van de bekendste is Michiel de Ruyter, die op zijn elfde voor het eerst als scheepsjongen uitvoer, en het uiteindelijk tot admiraal van de hele Nederlandse vloot schopt.
-
Doodziek...
Varen bij de VOC was gevaarlijk. Flinke kans dat je de tocht van of naar Indië (enkele reis: 8 maanden) niet overleefde. Je schip kon worden aangevallen door zeerovers of in een zware storm terecht komen. Ook lagen ongelukken op de loer. Maar de kans dat je onderweg stierf aan een ziekte was het grootst. 'Scheurbuik' was aan boord de meest gevreesde ziekte.
Zieken werden in een aparte ruimte voorin het schip gelegd: de ziekenboeg. Daar werden ze verzorgd door de scheepsdokter of chirurgijn. Maar die had lang niet altijd de juiste kennis of medicijnen om de zieke te kunnen genezen.
Scheurbuik kreeg je door tekort aan vitamine C. In groente en fruit zit veel vitamine C, maar dat bleef zonder koelkast aan boord niet lang goed. Door vitaminegebrek kreeg de bemanning eerst hevige buikpijn en ontstoken tandvlees. Daarna werden hun benen dik en kregen ze blauwe plekken (zoals op de tekening, gemaakt door een scheepsdokter in 1841). Als hun tanden eruit begonnen te vallen was de dood nabij. De meeste scheurbuikpatiënten stierven kort daarna.
Maar er konden aan boord ook andere ziekten uitbreken. De bemanning leefde dicht op elkaar en er was weinig aandacht voor hygiëne. Besmettelijke ziekten als buikloop en vlektyfus kwamen dan ook geregeld voor.
Als er iemand aan boord dood ging, werd hij van top tot teen in zeildoek gewikkeld en dat pakket werd verzwaard met een steen. De hele bemanning werd aan dek geroepen en er werd een gebed uitgesproken. Daarna sprak de kapitein "Een twee drie, in Gods naam" en de dode werd overboord gezet.
Vensterplaat De VOC. Voor docenten: Vensterles groep 5-8. Illustratie: Robbert Damen.
Window Image