Was het nog langer verantwoord om door te gaan met de winning van steenkool: een brandstof die onder andere door een toegenomen gebruik van aardolie en aardgas steeds minder economische winst was gaan opleveren? Was het in zo’n geval niet noodzakelijk om de productie af te bouwen en juist andere vormen van industrie en arbeid te stimuleren? De dag van 17 december 1965 heeft ontzettend veel betekend voor de mijnwerkers in Limburg en voor hun gezinnen en nakomelingen. Toen maakte minister Joop den Uyl (1919-1987) van Economische Zaken namelijk bekend, in de schouwburg in Heerlen, dat de mijnen gingen sluiten. Daarmee begon voor een hoop Limburgse dorpelingen en stedelingen een hele vorm van leven en werken af te brokkelen.
Afbouw
‘Koempel Sjeng, wirkloos zint noe dieng groëte sjterke heng’. Over de ‘grote en sterke handen’ van een voormalige mijnwerker gaat het bekende liedje Koempel Sjeng (1976) van de muzikale formatie Carboon. In zijn toespraak kondigde Den Uyl aan dat hij de Nederlandse kolenproductie ging beperken door de mijnen in verschillende fasen te sluiten. Dit zou naar verwachting vijf jaar in beslag nemen, omdat de regering tegelijkertijd voor vervangende werkgelegenheid wilde zorgen. Medio jaren 1960 werkten er ongeveer 46.000 mensen in de mijnen. Uiteindelijk bleef geen enkele mijn in werking. In 1966 werd begonnen met het afbouwen van de Staatsmijn Maurits in Geleen. Op 31 december 1974 sloot de laatste Nederlandse steenkolenmijn: de Oranje-Nassau I in Heerlen. Om nieuwe banen te creëren voor de mijnwerkers die hun werk verloren, vestigde autofabrikant DAF (nu VDL Nedcar) een nieuwe fabriek voor personenauto’s in Born. Daarnaast konden bedrijven die oud-mijnwerkers aannamen daarvoor geld krijgen (subsidie) van de overheid. Het verschil tussen de situatie in de mijn, waar koempels met zware afbouwhamers hadden gewerkt in een dikke wolk van kolenstof, en die bij de nieuwe bedrijven zoals Ornatex (Oranje Nassau Textiel), was soms heel groot. Bij Ornatex leidden oud-mijnwerkers in een smetteloze omgeving flinterdunne textielvezels door minuscule oogjes van naalden. Later kwamen er ‘rijksdiensten’ oftewel onderdelen van het Nederlandse overheidsapparaat naar de Oostelijke Mijnstreek om de klap van de mijnsluitingen nog meer op te vangen: het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de Belastingdienst. Ook verhuisden verschillende afdelingen van het Ministerie van Defensie naar Kerkrade.
Crisis
Door de oliecrisis van 1973 raakte de Zuid-Limburgse economie verder in de problemen. De economische tegenslag betekende het einde van menig bedrijf dat zich slechts kort tevoren in Limburg had gevestigd. De werkloosheid nam snel toe. Heel wat oud-mijnwerkers verloren voor de tweede keer in een paar jaar tijd hun baan. Daarnaast bleken de pensioenen van oud-mijnwerkers te laag en ontvingen velen van hen geen vergoeding voor de ‘silicose’. Dit was een ziekte die ze hadden gekregen door het werken onder de grond. Ze konden er nog maar moeilijk door ademhalen. De hoge werkloosheid in de regio zorgde onder de jongeren voor een soms uitzichtloze situatie. Hierdoor kon er een drugsprobleem ontstaan, en gingen drugsverslaafden en sekswerkers deel uitmaken van het straatbeeld van Heerlen. Talloze jongeren verlieten bovendien de regio om elders te gaan studeren en kwamen niet meer terug. Er moest iets veranderen om het tij te keren.
Van zwart naar groen
De Oostelijke Mijnstreek was tijdens de mijnperiode (1900-1975) uitgegroeid van een vooral agrarisch gebied tot een van de meest geïndustrialiseerde en dichtbevolkte regio’s van Nederland [venster 42]. In 1965 had de streek 220.000 inwoners. Feitelijk ging het om steden die enorm waren gegroeid vanwege de mijnen. Na de sluiting van deze mijnen werd besloten om het gebied opnieuw in te delen en vorm te geven. Anders dan in België en Duitsland werden de mijnterreinen volop geruimd, om zo een compleet nieuwe leef- en werkomgeving te scheppen. Daarmee verdwenen veel voormalige mijngebouwen en ook de daarmee verbonden herinneringen uit het landschap. ‘Van zwart naar groen’ was na 1974 de slogan die symbool moest staan voor de verandering van het ‘grauwe mijngebied’ naar een ‘groene natuur- en recreatieregio’ waarin het fijn toeven was in de vrije tijd.
Na de mijnen
De weinige restanten uit het mijnverleden die overbleven, kregen andere bestemmingen. Zo werd de Oranje-Nassau I in Heerlen een monument. Tegenwoordig is hier het Nederlands Mijnmuseum te vinden. Rondom deze schacht, op het voormalige mijnterrein, werd ook het CBS gebouwd. De steenberg van de Staatsmijn Wilhelmina in het huidige Landgraaf werd omgetoverd tot een wandelgebied en herbergt de bekende indoor-skipiste. Op het oude mijnterrein van de Oranje-Nassau II (Landgraaf) is het themapark Mondo Verde aangelegd. Mijnwerkersbuurten, ook wel kolonieën geheten, werden gerenoveerd en kregen de status van beschermd dorpsgezicht. Dutch State Mines (DSM) in Geleen veranderde van steenkoolindustrie (Staatsmijn Maurits) in een wereldwijd actief chemiebedrijf. Langzaam maar zeker veranderde de Mijnstreek: in een industrie- en bedrijvengebied met een breed aanbod aan (inter)nationale ondernemingen aan de ene kant en in een toeristische regio met prijswinnende attracties aan de andere kant. Het drugsprobleem werd een halt toegeroepen door Operatie Hartslag in Heerlen en er kwam de nodige aandacht voor educatie, zorg en cultuur. De Mijnstreek is de sociaaleconomische ellende als gevolg van de mijnsluitingen nog niet te boven, maar zit wel duidelijk in de lift omhoog. Ga je eens een kijkje nemen in het Nederlands Mijnmuseum?