De Biest en Groot Westerwijk worden Afdelingen van de gemeente

In de Gemeentewet van 1851 werd vastgelegd dat dorpen die over een eigen vermogen beschikken en in een grotere gemeente opgenomen worden, kunnen blijven bestaan als afzonderlijke afdelingen binnen die gemeente. Daarmee kregen de vrij aanzienlijke vermogens van de Biest en de Westerwijk in principe de mogelijkheid van bescherming.

Het instellen van een afdeling moest gedaan worden door Gedeputeerde Staten van de provincie, op voorstel van het gemeentebestuur. De gemeente Hilvarenbeek ondernam echter niets.

In 1871 wilde de gemeente alle bezittingen van de Biest en de Westerwijk inpalmen. De inwoners van De Biest verzetten zich daar met succes tegen, waarna de raad besloot tot het instellen van de Afdelingen Biest en Westerwijk. De inwoners van de Biest vroegen daarop aan de gemeenteraad het beheer van de gronden van de afdeling als vanouds op te dragen aan inwoners van De Biest zelf. Daarvoor brachten zij de meesterzet in stelling dat in de nabuurgemeente Moergestel waarin de buurtschap Heizen een afdeling had afgedwongen, het beheer daarvan door de gemeente geen succes was gebleken en het gemeentebestuur er tot eigen treurnis aan vast zat doordat het verband door eigen toedoen bij Koninklijk Besluit zo was vastgelegd. De gemeenteraad stemde hiermee in, en aldus werd aan GS voorgedragen. GS stelden voor deze afdelingen een verbandregeling vast zoals geregeld in de wet. Hierin werd bepaald dat het beheer over de afdeling zoals voorheen gevoerd wordt door drie uit en op voordracht van de inwoners van het dorp door GS te benoemen Regenten. De besluiten van de Regenten moeten door de gemeenteraad bekrachtigd worden, en GS zien hierop toe.

 

Ook Groot Westerwijk beschikte over een aanzienlijk grondbezit, in de vorm van de Donk die Johanna van Brabant in 1390 aan de inwoners van de buurtschap Langencruijs had geschonken. De Westerwijk liftte mee met de Biest en werd samen met de Biest in januari 1872 een afdeling van de gemeente Hilvarenbeek.

Tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog kon de gemeente wel een financiële opsteker gebruiken. Een belegger had laten weten belangstelling te hebben voor de heidegronden in die omgeving om te ontginnen. De gemeenteraad besloot om de Donk aan die gegadigde te verkopen en de inwoners van de Westerwijk te compenseren met een klein deel van de opbrengst. Zodra de wettige eigenaren dit vernamen verkochten zij in stilte de Donk aan de fabrikantenfamilie Van Puijenbroek uit Goirle die bezig was met ontginningen in die omgeving. De gemeente kon daar rechtens niets tegen ondernemen. GS stemden in met de verkoop en de gemeente viste achter het net. De opbrengst werd door de bewoners in een gezamenlijke pot gestopt, die werd belegd bij de Staat der Nederlanden, en de rente daarvan werd jaarlijks uitgekeerd aan de rechthebbenden. Dat gebeurt nog steeds, onder de noemer van de “Vereeniging De nabuuren der Groote Westerwijk”, die bij de verkoop is opgericht. In het kasboek van de vereniging vinden we op 26 september 1918 het verkoopbedrag van ƒ 19.260,80.

 

Beëindiging van de regeling

In 1990 werd een wijziging op de Gemeentewet voorbereid, waarin het artikel met betrekking tot de afdelingen zou vervallen. Bij een onderzoek van de gemeente Hilvarenbeek in alle provincies bleek dat alleen nog afdelingen bestonden in vier gemeentes in de provincie Noord-Brabant, met een totaal vermogen van 4,5 miljoen gulden. Dit vermogen op zich was van onvoldoende betekenis om daarvoor een wetsartikel te handhaven. Handhaving zou primair moeten geschieden op basis van de rechtshistorische betekenis van dit fenomeen en het historisch besef dat dit de bron van de oorsprong van de gemeenten betreft (Severijns, 1990). Het artikel is inderdaad vervallen, zodat geen nieuwe afdelingen ingesteld kunnen worden, maar de bestaande afdelingen zijn daarmee niet de jure opgeheven.

Sinds het onderzoek in 1990 waarbij gevonden werd dat nog slechts acht afdelingen bestonden, alle in Noord-Brabant, zijn buiten de Afdeling Biest alle afdelingen opgeheven. De Biest is daarmee en met het bezit van de middel- eeuwse Gemeynt uniek in de Nederlanden.

 

Het proces

De Biestenaren die in 1871 het verlies van hun gemeente zagen aankomen wonnen juridisch advies in. De adviseur vond een vergelijkbare casus. Al vanaf 1852 voerden de regenten van het aan De Biest grenzende gehucht Heizen in de gemeente Moergestel, een proces tegen de gemeente die hun grondbezit wilde verkopen, zoals ze al gedaan had met de gemeyntes van drie andere gehuchten. Na jaren van procederen erkende de Hoge Raad in 1858 Heizen als een afdeling met een eigen vermogen. Het duurde nog 5 jaar tot de verbandregeling werd vastgesteld. Het beheer werd aan de gemeente gelaten, die zich daarmee een onwelkome last op de hals haalde.

De juridisch adviseur concludeerde op basis hiervan dat de Afdeling Biest rechtens al bestond. Evenwel zou het beheer automatisch bij het gemeentebestuur liggen, te meer in de situatie van De Biest die al vanaf haar ontstaan zelf verantwoordelijk was voor de bruggen en wegen in de gemeente. De Biest richtte zich echter tot de raad met het verzoek het beheer bij De Biest zelf te laten omdat het daar beter zou zijn dan bij de gemeenteraad, zoals in het geval van Heizen was gebleken en waar de raad van Moergestel graag vanaf zou willen als dat mogelijk was. De raad van Hilvarenbeek stemde hier wijselijk mee in.

 

Literatuur

Ed van Hees, De oorsprong van de Biest. Onderzoeksrapport, 2011 e.v.

R.A.L. Severijns, “Tot behoeff van allen die luyden ende inwoonderen. Nader onderzoek naar de betekenis van artikel 254 gemeentewet”. In: Bestuurswetenschappen, okt/nov 1990, pp 426-436.