Een bandkeramisch grafveld in Elsloo

Goed boeren in de prehistorie

‘Niet valsspelen, Ruud, je bent af!’, roept Antje. De leerlingen van de Sint-Jozefschool in het Zuid-Limburgse dorp Elsloo spelen in hun pauze op het plein, terwijl juf Riet alles goed in de gaten houdt. ‘Juf Riet, u zag het ook, hè, dat hij in het verboden gebied stond?’, vraagt Antje. ‘Wat bedoel je daarmee, Antje?’. Het meisje gaat naar de rode en zwarte vlekken op het plein. ‘Je mag met je voeten alleen op de vlekken springen, daarbuiten is het verboden gebied’. Juf Riet moet lachen, ‘Weet je wat die vlekken zijn? Die wijzen op palen van een huis dat daar héél lang geleden stond, in de prehistorie [venster 2]. Een paar jaar terug hebben onderzoekers dit huis opgegraven. De bewoners ervan zijn verderop aan de Koolweg begraven, in een enorm grafveld’. Antje luistert heel serieus naar haar juf. Wie zouden in het huis hebben gewoond?

Boeren
Ongeveer 12.000 jaar geleden liep de laatste ijstijd ten einde [venster 2]. Overal ter wereld steeg de temperatuur. In Europa viel steeds meer regen, sneeuw of hagel uit de lucht. Deze klimaatverandering had een grote invloed op het Europese landschap. De koude en vrij droge en boomloze vlakten maakten geleidelijk plaats voor bossen. Het landschap verloor hierdoor zijn openheid. Verder weg, in het Midden-Oosten, werd het warmer en droger. Daardoor zou dit een van de eerste plekken op de aardbol worden waar de landbouw en het houden en fokken van vee startten. Door een gunstig klimaat groeiden hier voorlopers van belangrijke gewassen die de jager-verzamelaar wilde oogsten. Vanaf 9000 voor Christus begonnen de mensen akkers aan te leggen en zich permanent te vestigen op die plekken. Bepaalde diersoorten zoals voorlopers van schapen, geiten, varkens en runderen maakten zij tam. Op die manier ontstonden voorraden vlees. De dieren lieten bovendien de akkers met rust, want ze kregen van de mensen te eten. Deze periode noemen onderzoekers het ‘neolithicum’ oftewel de Nieuwe Steentijd. De overgang van de jager-verzamelaar naar de landbouwer staat daarom ook wel bekend als de Neolithische Revolutie.

Aardewerk en vuursteenbewerking
Ruim 20.000 tot 12.000 jaar geleden kwamen de mensen in Oost-Azië tot de ontdekking dat je uit klei een pot kon vormen en bakken. Met voorwerpen uit aardewerk kon je vervolgens een voorraad voedsel opslaan, koken of eten, en drinken. Voor rondtrekkende volkeren in Europa [venster 2] was aardewerk vaak niet zo praktisch, omdat het snel brak. Toen de mensen op dezelfde plaats bleven wonen, werd aardewerk wél handig. Ook op het gebied van vuursteenbewerking kwamen er verbeteringen. Van vuursteen gemaakte voorwerpen werden steeds effectiever om bewerkingen zoals snijden of boren uit te kunnen voeren. De bijlen werden glad gemaakt door ze lange tijd over een steen te schuren. Door al deze vernieuwingen groeide de bevolking snel. Dat zorgde ervoor dat boerengemeenschappen zich gingen verplaatsen. Zo kwam de Neolithische Revolutie ook aan in Europa.

Bandkeramiek
Rond het jaar 5250 voor Christus bereikten boerengemeenschappen het Maasland. Deze eerste boeren verbouwden hier graan en hielden vooral rundvee. Onderzoekers noemen deze prehistorische samenleving meestal de ‘bandkeramiek’, omdat de boeren potten maakten met een spiraal- en bandvormige versiering. De meeste bandkeramische nederzettingen zijn gevonden in het Graetheide-gebied (Beek, Elsloo, Geleen, Sittard en Stein) en bij Maastricht. De boeren vestigden zich graag op vruchtbare gronden in de buurt van water, bijvoorbeeld de Maas. Bij opgravingen op die plekken zijn complete plattegronden van bandkeramische huizen blootgelegd. De huizen waren pakweg vijf tot 38 meter lang, vier tot negen meter breed en vaak in zuidoost-noordwestelijke richting gebouwd. De hele dorpsgemeenschap moest aan het werk wanneer een huis diende te worden neergezet of vervangen. De wanden waren opgetrokken in vakwerkbouw van palen die rechtop stonden, met daartussen vlechtwerk bestreken met leem. Een huis kon opgebouwd zijn uit één tot drie delen achter elkaar. Waarschijnlijk was er in de noordwesthoek een slaap-, opslag- of religieruimte, vormde het middendeel de woon-werkruimte en bevond zich de opslagruimte in de zuidoosthoek. In zo’n huis woonden waarschijnlijk drie tot tien mensen. Een huis ging doorgaans dertig jaar mee. In een bandkeramisch dorp zoals Elsloo-Koolweg kunnen meer dan 300 mensen gelijktijdig hebben geleefd.

Begraven
Een in 1967 in Elsloo ontdekt grafveld had 97 graven. Dit is niet alleen de grootste begraafplaats van de bandkeramiek, maar ook het alleroudste grafveld in Nederland. Zulke prehistorische grafvelden hebben ons veel geleerd over de omgang met de dood in die tijd. Het lichaam van de overledene werd begraven of gecremeerd. In grafkuilen met lijkbegravingen werden voorwerpen zoals potten, vuurstenen pijlpunten of maalstenen als grafgiften geplaatst. Het lichaam werd bestrooid met rode oker, mogelijk als symbool van levenskracht. Waarschijnlijk is dit niet met iedereen gebeurd. Het lijkt erop dat lichamen van overledenen ook in de natuur werden achtergelaten of daar als as werden uitgestrooid.

Nieuwe boeren
De eerste neolithische samenleving ontstond alleen in wat tegenwoordig Zuid-Limburg is. Het midden en noorden van de huidige provincie bleven hoogstwaarschijnlijk bevolkt door de jager-verzamelaars. Zij stonden in contact met de nieuwkomers in het zuiden, maar namen pas in de eeuwen daarna de neolithische bestaanswijze over. Rond 4900 voor Christus kwam vrij plotseling een einde aan de bandkeramische cultuur. Later volgden andere neolithische culturen, zoals de boeren van de ‘Rössencultuur’ (4900-4200 voor Christus) en de ‘Michelsbergcultuur’ (4200-3600 voor Christus), bekend van de vuursteenmijnen bij de plaatsen Rijckholt en Sint Geertruid. Van deze gemeenschappen vinden we minder sporen van nederzettingen terug.