Al snel klaagt men over de hoge bedragen en er ontstaan rellen, aangevoerd door 'oproerige vrouwpersoonen, meerendeels van cleijn importantie'. Een van hen, de weduwe Luyt Wortel, wordt gearresteerd en opgesloten in het stadhuis. Als protest trekken de woedende vrouwen in optocht richting stadhuis. Hun blauwe schorten meedragend als vaandel, hun pannen als trommels. Ze bekogelen het gebouw met stenen. De angstige stadsbestuurders laten Luyt gauw vrij.
Die zomer is de Culemborgse graaf Georg Frederik van Waldeck-Pyrmont weer in de stad. Hij hoort wat er is gebeurd. Hij veroordeelt Luyt alsnog tot levenslange verbanning uit de stad. Het blijkt alleen een waarschuwing. De verbanning wordt ingetrokken. Wel gaat de molenkar weer rijden.