Prehistorische boeren

Boeren op klei en in het veen

Tijdens de Nieuwe Steentijd (5300 – 2000 voor Christus) woonden er jagers-verzamelaars in het Maasmondgebied. In de loop van deze periode ontwikkelden zij steeds meer tot boeren met een vaste woonplaats. In de Bronstijd (2000-800 voor Christus) was vanwege vernatting en veengroei de bewoning minder intensief. In de IJzertijd (800-50 voor Christus) nam de bewoning toe in het Maasmondgebied. Ook langs de Rotte werd gewoond. De boeren hielden vee en legden akkertjes aan. Ook wonnen ze zout uit het Noordzeewater, dat ze ruilden voor producten uit andere streken, zoals metaal en barnsteen.

Nieuwkomers
De eerste boeren verschenen rond 5300 voor Christus en vestigden zich op de vruchtbare gronden van Zuid-Nederland. Door hen maakten de bewoners van noordelijker streken kennis met akkerbouw en veeteelt, de bouw van houten boerderijen en servies van aardewerk. Die nieuwe leefstijl namen ze in het Maasmondgebied langzaamaan over. De bewoners haalden nog een flink deel van hun eten uit de natuur. Ze joegen met pijl en boog en visten met fuiken.

Boeren in de nieuwe Steentijd en Bronstijd
In de tijd dat de hunebedbouwers in Drenthe leefden, rond 3000 voor Christus, woonden er boeren in West-Nederland. Ze behoren tot de Vlaardingencultuur, een groep mensen die deels boer was maar ook leefde van de jacht en visserij en een eigen type aardewerk maakte.. Ze bouwden hun boerderijen op de duinen en de oevers van rivieren en geulen. In Barendrecht, ten zuiden van Rotterdam, zijn vondsten gedaan uit de Vlaardingencultuur. Tijdens de Nieuwe Steentijd en de Bronstijd (2000-800 voor Christus) woonden op dezelfde plaats boeren die ook metalen voorwerpen gebruikten. Ze bouwden boerderijen van hout, gevlochten riet en klei. Ze kapten bomen, legden dicht bij huis akkertjes aan en gingen schapen en geiten houden voor de wol en melk. Op de akkers verbouwden ze tarwe en gerst, dat ze maalden tussen twee harde stenen.

Bewoning in de IJzertijd
In de IJzertijd vielen hele stukken moeras droog. Op de hoger gelegen plekken in het veen en oevers langs de riviertjes en kreken bouwden boeren houten boerderijen. Ze maakten de wanden van staande staken waartussen soepele takken werden gevlochten. Het dak was bedekt met riet. Een flinke boerderij was al gauw 22 meter lang, 9 tot 11 meter breed en zeker 6 meter hoog. Het vee sliep onder hetzelfde dak. In het stalgedeelte lagen soms houten vlonders om te voorkomen dat de dieren met hun poten wegzakten in de drassige grond.

Een boerderij had soms wel 24 koeien, varkens, schapen en geiten. Op hun akkers verbouwden de boeren behalve gerst ook lijnzaad. Ze hadden honden als huisdier en gebruikten houten harken en pikhaken voor het werk op het land. Ook is er bij opgravingen een eenvoudige ploeg gevonden. Daarnaast lieten de boeren zeewater verdampen om zout te winnen. Dat zout verkochten of ruilden ze voor glas, metaal of barnsteen uit verre streken. Langzamerhand werd de wereld steeds groter.

Verkeer en vervoer
De bewoners van een stel boerderijen vormden samen een kleine gemeenschap. Om elkaar te kunnen bezoeken, legden ze paden aan in het moerasgebied. Voor langere afstanden gebruikten ze bootjes. Bij Terbregge hebben archeologen langs de oever van de Rotte een kano opgegraven. Hij was 9 meter lang en gekapt uit de stam van één eik.