De Grote Ontginning

Moerassig veengebied wordt weiland

Het is moeilijk voor te stellen dat zo’n duizend jaar geleden grote delen van de huidige gemeente Alphen aan den Rijn behoorden tot een ondoordringbaar moerassig veengebied, de Hollands-Utrechtse laagvlakte. Zo rond het jaar 1000 veranderde dat. Waarschijnlijk als gevolg van een droge periode in de tiende eeuw werd het gebied toegankelijker. Dat bood de mogelijkheid om het te ontginnen en als landbouwgrond in gebruik te nemen. In eerste instantie gebeurde dat ten noorden van de Oude Rijn. Omstreeks 1200 was het gebied ten zuiden van de rivier aan de beurt. Eind dertiende eeuw waren de ontginningen voltooid.

Particulier werk

Het te ontginnen veengebied lag ruim boven de zeespiegel, mogelijk twee tot drie meter, zodat de afwatering geen probleem gaf. Het ontginningswerk bestond uit het verwijderen van bomen en struiken en het graven van sloten, waardoor de ontwatering en de toegankelijkheid verbeterden. De sloten vormden tevens de perceelsgrens. Het vrijgekomen perceel werd geploegd en bemest en op deze manier veranderde de veenwildernis in een akkerlandschap.

De ontginning werd niet uitgevoerd door de overheid. Het waren ondernemende particulieren die van de graaf van Holland toestemming kregen om een bepaald gedeelte te ontginnen. Zij sloten met hem een overeenkomst, een zogenaamde ‘cope’. De ontginners werden aangeduid als ‘copers’. In zo’n cope werden over en weer rechten en plichten vastgelegd. De contractpartijen spraken af wie de ontginning zou leiden, waar in het nieuwe dorp de kerk kwam te staan en hoeveel belasting de graaf mocht heffen. Ook werd bepaald hoeveel bemanningsleden het dorp in geval van oorlog moest leveren voor de oorlogsvloot van de graaf.

Het eigenlijke ontginningswerk besteedden de copers uit aan de eerste bewoners van de nieuw te stichten nederzetting. Zij werden aangeduid als ‘kolonisten’. Door de betaling van een klein bedrag erkenden de kolonisten het overheidsgezag, maar voor het overige leefden zij in vrijheid. Het ontgonnen land werd hun eigendom.

 

Een immens werk

De kolonisten werkten vanuit een logische basis. Dat was in dit gebied meestal een van de rivieroevers of een in het veen aangelegde kade. Maar de basis kon ook een andere watergang zijn. Een voorbeeld hiervan is de ontginning bij de Hazerswoudse buurtschap Rietveld. De basis was daar de Rietveldse Vaart. Aan de noordkant daarvan is nog steeds de regelmatige vorm van de verkaveling zichtbaar.

Het te ontginnen perceel stond haaks op de basis en had een vaste breedte van dertig roeden (ongeveer 113 meter). De ontginners kregen in eerste instantie het onbeperkte ‘recht van opstrek’. Dat betekende dat zij de wildernis vanaf de basis over een onbeperkte lengte in cultuur mochten brengen. Naarmate het ontgonnen perceel langer werd, liepen ook de sloten aan de linker- en rechterkant dieper het veen in.

Later, toen het overheidsgezag de ontginning aan meer regels ging binden, werd de lengte van het perceel van tevoren vastgesteld op een diepte van ca. 1250 meter. In de praktijk kwamen echter ook andere maten voor. Op de eindgrens werd dan vooraf een kade of wetering aangelegd. Een voorbeeld van zo’n vooraf vastgestelde achtergrens is de Ruigekade in Koudekerk. Soms werd een kade aangelegd om water vanaf de zijkant van het ontginningsgebied te weren, een zogenaamde ‘sijtwende’. De Ziendeweg is zo’n oorspronkelijke waterkering. Hij vormt nu de grens tussen Aarlanderveen en het huidige Nieuwkoopse Plassengebied.

 

Een regelmatig patroon

De percelen hadden vergelijkbare breedtes en dieptes en liepen vanuit één ontginningsas allemaal in dezelfde richting. Daardoor ontstond een regelmatig verkavelingspatroon. Op oude kaarten is dat patroon goed zichtbaar. Maar ook is te zien dat het patroon op sommige punten wordt verstoord. Hier kwamen ontginners vanuit verschillende ontginningsrichtingen elkaar tegen. Bij een kromming in de rivier gebeurde soms hetzelfde, zoals nog te zien is in het verkavelingspatroon op de hoek van de Oude Rijn en het veenriviertje de Ziende. Daar lijken de kavels vanaf de Ziende vast te lopen in die vanaf de Oude Rijn.

Dat een rivier of kade richting gaf aan de kavels, is ook zichtbaar in het patroon van de ontginningen in Boskoop. De structuur van de kavels in de polders ten zuiden van het dorp is oost-westgericht, met als basis de Gouwe. De polders aan de noordkant hebben een noord-zuidgerichte kavelstructuur. Dat kan een voortzetting zijn van de kavelrichting van aangrenzende polders, maar is mogelijk ook het gevolg van een kade, in dit geval de Zijde, die als ontginningsbasis werd gebruikt.

Het is na ruim duizend jaar vaak niet meer precies vast te stellen hoe het oorspronkelijke middeleeuwse verkavelingspatroon eruitzag en waar daarvan nog restanten te zien zijn. Uiteraard is dat patroon verdwenen in de polders waar vanaf het begin van de zestiende eeuw grootschalige turfwinning plaatsvond. Na de droogmaking ontstond hier een nieuwe verkaveling. In mindere mate gebeurde dat op percelen waar klei werd gewonnen. Bovendien is het oorspronkelijke verkavelingspatroon bij de aanleg van woonwijken, spoorlijnen en verkeerswegen helemaal doorbroken en dat geldt eveneens voor de gebieden waar ooit een ruilverkaveling plaatsvond. Ook zijn eeuwenlang uit praktisch oogpunt sloten verlegd, gegraven en gedempt. Op de stafkaarten van Alphen aan den Rijn en omgeving zijn echter nog steeds gedeelten te zien van evenwijdig aan elkaar lopende, langgerekte percelen land waarvan de breedte gelijk is.

 

Gevolgen

Door de ontginningen groeide het landbouwareaal, maar er was ook een keerzijde. Door het ontwateren werd het gebied droger, waardoor het veenpakket wegrotte (oxideerde) en inklonk. Het maaiveld kwam steeds lager te liggen, werd natter en overstroomde ook vaker. Uiteindelijk waren dijken nodig om te voorkomen dat het nieuw gewonnen landbouwgebied weer onder water kwam te staan. Onbedoeld legden de kolonisten daardoor de basis voor de latere polders. Een blijvend gevolg was dat de bodem te nat werd voor graanbouw. Na verloop van tijd konden boeren hier nog voornamelijk vee laten grazen.

Naast de landschappelijke resten herinneren geografische namen aan het werk van de ontginners. In de namen Boskoop en Reijerskoop is de oude term ‘cope’ nog herkenbaar. Maar ook de ‘Sijtwende’, de huidige Ziende tussen Zwammerdam en Nieuwkoop, en de Zijde in Boskoop zijn namen die duizend jaar geleden ontstonden. Het zijn blijvende herinneringen aan het gigantische werk dat de Grote Ontginning moet zijn geweest.

 

TEKST: ARJAN VAN 'T RIET

 

BEZOEKEN

Percelen waar het oorspronkelijke verkavelingspatroon nog zichtbaar is, zijn onder meer nog te vinden langs de Oude Rijn (Kortsteekterweg Alphen aan den Rijn en Lindenhovestraat Zwammerdam). De Ruige Kade Koudekerk als in stand gebleven eindgrens en de Ziendeweg (vanaf de dorpskern van Zwammerdam richting Nieuwkoop) als oorspronkelijke ‘Sijtwende’.

VERDER LEZEN

Chris de Bont, Vergeten land. Ontginning, bewoning en waterbeheer in de Westnederlandse veengebieden (800-1350) (Wageningen 2009).

Freek Lugt, De donkere eeuwen in Rijnland. Van de komst van de Kelten tot het ontstaan van het graafschap (Leiden 2021).

H. van der Linden, De Cope. Bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte (Assen 1956; fotomechanische herdruk Alphen aan den Rijn 1980).