Tijdens de bijeenkomst moest de Duitse keizer Frederik I – bijgenaamd Barbarossa, de keizer met de rode baard – als scheidsrechter optreden tussen twee van zijn leenmannen, de Utrechtse bisschop Godfried van Rhenen en de Hollandse graaf Floris III. De bisschop had de zaak aanhangig gemaakt omdat hij zich benadeeld voelde door graaf Floris. Deze had in de Rijn bij Suadeburg een dam laten leggen, waardoor het Utrechtse gebied wateroverlast kreeg. Keizer Barbarossa oordeelde dat de dam moest worden verwijderd. De perikelen rond de Zwammerdamse waterkering zorgden uiteindelijk voor een keerpunt in de lokale waterstaatsgeschiedenis.
De ontginning als probleem
Vanaf ongeveer het jaar 900 werd het Hollands-Utrechtse veengebied ontgonnen. Het metersdikke veenpakket werd in etappes opengelegd. De ontginning leidde ertoe dat het overtollige water via greppels en sloten sneller dan voorheen afvloeide naar onder meer de Oude Rijn. In de eerste eeuwen van de ontginningen kon deze rivier het water gemakkelijk verwerken. Dat veranderde in de twaalfde eeuw, toen de monding van de Rijn bij Katwijk verzandde. Het verzanden en dichtslibben was een proces van jaren, maar waarschijnlijk na de Sint-Thomasvloed van december 1163 kon het rivierwater niet meer weg. Er ontstond wateroverlast in de dorpen langs de rivier.
Een dam als oplossing, of toch niet
Om zijn gebied tegen het water te beschermen, zag graaf Floris III maar één oplossing. Hij liet in de Oude Rijn bij Suadeburg een dam leggen. Daarmee kon het rivierwater uit de richting van Utrecht indien nodig gedeeltelijk worden tegengehouden. De keuze voor Suadeburg was logisch. Dit dorp lag op de grens van het graafschap. Een dam op die plek beschermde dus een zo groot mogelijk deel van Holland.
Het was uiteraard geen oplossing van het eigenlijke probleem. De wateroverlast werd verplaatst naar de stroomopwaarts liggende gebieden bij Utrecht. Daar leidde het zich ophopende Rijnwater al snel tot ‘geduurige overstroomingen der wateren, zeer zwaare rampen en onverdraaggelijke verwoestingen in hunne landerijen en goederen’. Hoe rampzalig dit in werkelijkheid was, is onduidelijk, maar waarschijnlijk werden de landerijen door het hoge water onbruikbaar. De Utrechtse bisschop riep de hulp in van Barbarossa, die oordeelde dat de dam moest worden verwijderd.
Het is nog maar de vraag of de dam direct daarna en ook volledig werd opgeruimd. In elk geval liet de Hollandse graaf hem later weer herstellen. Waarschijnlijk in 1202 maakten de bisschop van Utrecht en de graaf van Holland nieuwe afspraken. Utrecht kreeg toestemming om drie weteringen te graven, maar het bisdom mocht het water alleen naar de Rijn laten stromen als dat Holland goed uitkwam. Anders mocht de graaf de Rijn (tijdelijk) weer afdammen. In 1226 was er weer een geschil tussen Holland en Utrecht, nu met andere belanghebbenden: bisschop Otto II van Utrecht en graaf Floris IV van Holland. Het ging toen onder meer over de breedte van de opening in de dam in Zwammerdam waarmee de doorstroming werd gereguleerd.
Oplossingen door samenwerking
Ook aan Hollandse kant waren inmiddels meer maatregelen genomen om wateroverlast tegen te gaan. Vanaf de Rijn werden weteringen gegraven naar het merencomplex aan de noordkant van Leiden: de Zijl, de Does en de Heimanswetering. Ook werd de Gouwe vanaf de oorsprong bij Boskoop doorgegraven naar de Oude Rijn. Door deze initiatieven was de ontwatering van het gebied uiteindelijk redelijk goed geregeld. Het doorgraven van de Gouwe en de aanleg van weteringen leidden er overigens ook toe dat er een vaarweg ontstond tussen de Hollandsche IJssel en de Zuiderzee. Deze ‘doorvaert binnen dunen’ ontwikkelde zich al snel tot een belangrijke handelsroute tussen Vlaanderen en de Hanzesteden in Oost-Nederland en Noord-Duitsland.
De waterstaatkundige problemen in het gebied, met bemoeienis van zelfs de Duitse keizer, leidden tot het inzicht dat oplossingen alleen tot stand konden komen door samenwerking. Dat gold niet alleen voor samenwerking tussen de graaf en de bisschop, zoals in de overeenkomsten van ca. 1202 en 1226. Ook het graven van verschillende weteringen (en vooral het onderhoud daarvan) kon alleen gebeuren door gezamenlijk overleg tussen de ambachten. Hierbij was vrijblijvendheid niet voldoende. Er moesten functionarissen zijn die met gezag konden optreden ten aanzien van aanleg en onderhoud van de gezamenlijke waterstaatswerken. Deze personen werden ‘heemraden’ genoemd. Hun bestaan wordt voor het eerst vermeld in een oorkonde van graaf Willem II uit 1255. Deze wordt gezien als stichtingsoorkonde van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
In de praktijk bestond deze ‘regionale waterorganisatie’ al eerder, mogelijk al aan het einde van de twaalfde eeuw. De oudste kern bestond uit een vijftiental dorpen. Tot die groep behoorden Aarlanderveen, Oudshoorn en Koudekerk aan de noordkant van de Rijn en Alphen en Hazerswoude aan de zuidkant.
De dam wordt een brug
De dam waar het allemaal mee begon, werd uiteindelijk vervangen door een brug. Wanneer dat precies gebeurde, is niet bekend, maar aan het begin van de zestiende eeuw lag de brug er al. Eerst was dat een vaste brug met een wegdek van losse, verwijderbare planken, later een ophaalbrug. In het kader van verkeersverbetering en verbreding van de Rijn werd in 1969 enkele tientallen meters stroomopwaarts een nieuwe brug aangelegd. Een jaar later werd de oude Zwammerdamse brug afgebroken. Bij deze werkzaamheden vond archeologisch onderzoek plaats. Nog eenmaal waren de resten van de 800 jaar oude dam te zien, om daarna voorgoed te worden weggegraven. Uiteindelijk kreeg Barbarossa zijn zin.
TEKST: ARJAN VAN 'T RIET
BEZOEKEN
Beeld van Barbarossa, een herinnering aan de samenwerking tussen Holland en Utrecht op waterstaatkundig gebied (aan de Rijn, aan het eind van de Brugstraat in Zwammerdam).
VERDER LEZEN
P.C. Beunder, ‘De Zwammerdam na 800 jaar definitief verwijderd’, Holland (1972) nr. 2, 21-35.
Milja van Tielhof en Petra J.F.M. van Dam, Waterstaat in stedenland. Het hoogheemraadschap van Rijnland voor 1857 (Utrecht 2006).