Het begin van de Opstand
De steden van Holland weer in het gareel krijgen – dat was het doel van de belegering van Leiden, uit naam van de Spaanse koning Filips II. Leiden en andere steden waren zich namelijk gaan verzetten tegen het beleid van Filips, die ook heer over de Nederlanden was. Zij vonden zijn optreden tegen protestanten veel te hardvochtig. Ook Filips’ belastingmaatregelen wekten enorme woede op. De Opstand begon in 1568 en stond onder leiding van Willem van Oranje.
Aanvankelijk was de steun voor de Opstand niet algemeen. Maar nadat op 1 april 1572 Den Briel in handen was gevallen van Oranjegezinde geuzen, schaarden veel Hollandse steden zich achter Willem van Oranje. Later dat jaar riepen ze hem tijdens de eerste vrije Statenvergadering in Dordrecht uit tot stadhouder van Holland en Zeeland. De Spaanse koning stuurde de hertog van Alva om in te grijpen en de overgelopen steden te heroveren. Op 12 juli 1573 gaf Haarlem zich over. Niet lang daarna werd Leiden belegerd. Doel was de stad volledig te isoleren en uit te hongeren.
Verwoestingen
Een groot deel van Holland ondervond de gevolgen van het beleg. Dorpen waren nu eens in handen van de Spanjaarden, dan weer in die van de opstandelingen. Het maakte voor de dorpelingen weinig uit. Soldaten van beide kanten plunderden, roofden, stalen vee en voedsel, vergrepen zich aan vrouwen en vernielden en verbrandden woningen en boerderijen. Een zware belasting was ook het inkwartieren van soldaten – de bewoners draaiden op voor de kosten. Zelfs bestuurders werden niet met rust gelaten. In januari 1574 gijzelden Spanjaarden de Alphense schout Claes Philipsz van Leeuwen en eisten ze een losgeld van 1100 gulden.
De Rijnstreek raakte zwaar gehavend. Spanjaarden gooiden boomstammen in de Oude Rijn om de doorvaart te belemmeren. Veel gebouwen werden afgebroken, waarna de bouwmaterialen werden verkocht of gebruikt bij de bouw van versterkingen. Zo sloopten ingekwartierde Spaanse soldaten kasteel Groot Poelgeest in Koudekerk. In Alphen roofden de Spanjaarden de kerkklokken en haalden zij het ijzerwerk uit de kerktoren, waardoor hij in 1580 instortte. In Hazerswoude-Rijndijk werd de korenmolen met de grond gelijkgemaakt. Alva besloot bovendien om van enkele kerken het middenschip weg te breken, opdat er geen Oranjegezinde troepen in konden verblijven. Onder meer de kerk van Aarlanderveen trof dit lot.
Risicovolle onderneming
In de zomer van 1574 begon in Leiden het gebrek aan voedsel nijpend te worden. Op 6 juni vertrokken dertig schepen met voedsel en wat buskruit vanuit Gouda naar Leiden. De Oranjegezinde baljuw van Hazerswoude had wachtposten uitgezet langs de Compierekade, zodat de schepen veilig de Oude Rijn zouden kunnen bereiken. Toen een post onbemand leek, vermoedde men verraad en keerde het konvooi terug. Achteraf bleek dat de missie niet was verraden, maar dat de bewaker van de betreffende post in slaap was gevallen. Het zou tot 3 oktober duren voordat Leiden weer voedsel kreeg.
Om de Spanjaarden te verdrijven en Leiden te ontzetten besloot Willem van Oranje op 31 juli de polders ten zuiden van de stad te inunderen (onder water te zetten). De Spaanse landtroepen zouden op het ondergelopen land weinig kunnen beginnen, terwijl de Oranjegezinden het gebied met platte schuiten konden binnentrekken. Teneinde de Spanjaarden de doorvaart op de Gouwe te belemmeren, zonk men bij Boskoop bovendien een oud schip af, tussen de staanders van de oude klapbrug.
Om een aantal redenen verliep de inundatie niet vlot. De polders onder Amsterdam waren in Spaanse handen; vandaar dat men vanuit het zuiden moest inunderen en de Maas- en IJsseldijken doorstak. Maar Delf- en Schieland liggen lager dan Rijnland, zodat de polders bij Leiden maar met moeite onderliepen. Hier en daar repareerden Spaanse troepen of boeren de gaten in dijken weer. Bovendien was het dijkenstelsel in de polders er juist op gebouwd om bij overstromingen niet helemaal onder te lopen. Het was daarom lang onzeker of de inundatie succes zou hebben.
Toen het water uiteindelijk toch hoog genoeg stond, vertrok de luitenant-admiraal van Zeeland, Louis de Boisot, op 10 september vanuit Rotterdam naar Leiden. Zijn vloot telde ruim 300 platbodems met soldaten, lichte wapens en voedsel. Bij Zoetermeer boden Spaanse troepen hevige tegenstand. Lokale boeren als Cornelis Willemsz uit Benthuizen wezen Boisot echter een omweg. In de nacht van 2 op 3 oktober bereikte hij Leiden. De Spanjaarden waren inmiddels voor het water gevlucht. Leiden was ontzet. Wel hadden Duitse soldaten in Spaanse dienst bij hun aftocht Benthuizen volkomen in de as gelegd.
Moeizaam herstel
Het beleg en ontzet van Leiden hadden grote gevolgen voor de streek. Het zou lang duren voordat het Rijnland weer droog en bruikbaar was. Door het zoute water waren de akkers verzilt en was akkerbouw voor langere tijd onmogelijk. Dijken, molens, wegen, woningen en kerken moesten worden hersteld, waterwegen vrijgemaakt. Willem van Oranje vroeg de inwoners van Aarlanderveen om twee schuiten ter beschikking te stellen. Daarmee werd de aarde vervoerd die nodig was voor het herstel van de Gouwesluis. De bij Boskoop in de Gouwe afgezonken boot werd gelicht.
Particuliere schade werd niet vergoed. Zolang de infrastructuur nog niet op orde was, stonden handel en nijverheid lange tijd op een laag pitje. Door de economische malaise trokken boeren en ambachtslieden naar de steden om daar werk te zoeken. En de adel ontving jarenlang nauwelijks inkomsten uit zijn landerijen.
Na het ontzet van Leiden zou de Opstand met succes worden voortgezet. Voor Holland gloorde een gouden eeuw. Maar de Rijnstreek moest daarvoor een hoge prijs betalen.
TEKST: BERNADETTE VERHOEF
VERDER LEZEN
S. Groenveld, ‘Van vyanden und vrienden bedroevet’. De gevolgen van het beleg van Leiden voor de omgeving van de stad (Den Haag 2001).
G. ’t Hart, Rijnlands bestuur en waterstaat rondom het Beleg en Ontzet van Leiden (1570-1580) (z.p. z.j.).
Milja van Tielhof, De prijs voor Leidens Ontzet. Waterbeheer rond 1547 (Leiden 2019).
Edwin van Voskuilen, ‘Een geuzendaad bij de Boskoopse brug. Boskoop tijdens het Leidse beleg’, Paktijd (2000) nr. 54, 4-9.