Zorg voor armen, wezen en bejaarden
De zorg voor armen, wezen, zieken en dronkenlappen lag van oudsher vooral bij de kerkelijke instanties. Meestal zorgde elke gezindte voor ‘zijn’ eigen armen. De armenzorg verschilde echter per stad of dorp. In de meeste dorpen was ook het dorpsbestuur erbij betrokken. Het richtte, vaak in samenwerking met de diaconie, instellingen op voor de opvang van wezen, armen, bejaarden, misdadigers of gehandicapten. In Boskoop bestond het bestuur van de ‘Gecombineerde Diaconie en Politique Armen’ uit de schout, de predikant van de hervormde gemeente en twee armmeesters. Hier vielen dus armen en wezen van alle gezindten onder. Het beheer van het wees- en armhuis was in handen van dit algemene armbestuur.
Ook bestonden er particuliere initiatieven, zoals het ‘beterhuis’ Over-Rhijn in Koudekerk (ca. 1672-ca. 1770). Dit soort particuliere huizen was meestal bestemd voor de meer gegoede families, die hier een ongehoorzaam of onhandelbaar familielid lieten opsluiten om hem of haar buiten de maatschappij te plaatsen. Het verblijf in een beterhuis, zoals in Koudekerk, werd betaald door de familie.
De zorg voor deze mensen aan de rand van de maatschappij werd met name bekostigd door middel van kerkelijke collectes, erfenissen en giften. Verder genoten de armbesturen inkomsten uit de verkoop van as uit stookplaatsen. Deze as werd gebruikt om akkers te bemesten en was bovendien een grondstof voor de productie van zeep en glas. De as werd verzameld in asschuren, die uit brandveiligheidsoverwegingen op enige afstand van de dorpskern waren gebouwd. Zo stond de asschuur van Oudshoorn in de Ridderbuurt, die van Hazerswoude aan de Groenendijk, die van Zwammerdam bij de Vinkebuurt, die van Boskoop aan de Gouwe in de Ridderbuurt, die van Koudekerk in de Hoogewaard en die van Aarlanderveen aan het einde van het Zuideinde.
Werken voor de kost
Wat gebeurde er nu met de armen en wezen die niet voor zichzelf konden zorgen? De armmeesters hadden er hun handen vol aan. Er waren namelijk niet alleen armlastige dorpsbewoners, maar soms ook seizoenarbeiders of landlopers die om hulp vroegen bij het bestuur of de diaconie. Een van de maatregelen om dit enigszins in de hand te houden, was de uitgifte van een akte van indemniteit. Deze borgbrief had je nodig als je wilde verhuizen naar een andere stad of ander dorp. Zonder zo’n akte mocht je je in de meeste dorpen of steden niet vestigen. In die akte beloofde het bestuur of de diaconie van het dorp waar je vandaan kwam de zorg op zich te nemen als je tot armoede zou vervallen.
Die zorg stelde waarschijnlijk weinig voor. Als je in een armhuis terechtkwam, moest je bovendien werken voor de kost. Ook zaten in de instellingen armen, wezen en gehandicapten vaak door elkaar. Wezen konden bij iemand in huis worden geplaatst, maar ook hier was de behandeling vaak niet erg best. De diakenen klaagden vaak over het lot van deze kinderen, die zich ontwikkelden tot leugenachtige, onkuise, onchristelijke, vloekende of drinkende individuen.
Een andere optie was wezen, zodra zij hiervoor de juiste leeftijd hadden bereikt, bij een huisgezin onder te brengen als (boeren)knecht of dienstbode. Schoenmaker Van der Plas uit Benthuizen nam bijvoorbeeld een dertienjarige wees in dienst als knecht. Van der Plas moest zorgen voor een goede opleiding, maar verzekerde zich op deze manier ook van een goedkope werkkracht, die hij immers geen salaris hoefde te betalen. De wezen die in het weeshuis bleven, werden ook tewerkgesteld en moesten bijvoorbeeld spinnen, breien of schoonmaken.
De stichting van wees- en armhuizen
Het wees- en armhuis in Oudshoorn werd in 1741 opgericht door de armmeesters en de diaconie. Het initiatief van de Oudshoornse diakenen en armmeesters was bijzonder. Lang niet elk dorp beschikte over een wees- of armhuis. De oprichting van zo’n huis kostte immers geld, of het nu nieuwbouw betrof of de aankoop van een te verbouwen woning. Bovendien moest het pand ook nog worden ingericht. Soms waren er financiële meevallers, zoals een schenking of een vrijstelling van belasting. Verder leverden de werkzaamheden van de toekomstige inwoners geld op. Op den duur zou de oprichting van een wees- en armenhuis zorgen voor lagere kosten bij de opvang van wezen en armen.
Behalve het weeshuis in Oudshoorn werden er in de achttiende eeuw weeshuizen gesticht in Boskoop, Koudekerk en Alphen. Om kosten te delen was het weeshuis in Alphen ook bedoeld voor het opnemen van wezen en armen uit Aarlanderveen en Hazerswoude. De drie ambachten waren samen verantwoordelijk voor de financiering van het weeshuis. De armbestuurders van Boskoop hadden het geluk een legaat te hebben ontvangen, waardoor het weeshuis in 1761 tot stand kwam.
Voor de aankoop en de verbouwing van het Oudshoornse wees- en armhuis moesten de armmeesters en diakenen een lening afsluiten. Zij kochten een boerenwoning aan de Oudshoornseweg en lieten die verbouwen. Om zo veel mogelijk wezen en armen te kunnen huisvesten, lieten ze onder andere extra ramen aanbrengen en bedsteden timmeren. De dagelijkse leiding van het huis kwam in handen van een binnenvader en -moeder, ook wel aangeduid als weesvader en -moeder. Het was een inwonend, vaak wat ouder echtpaar. De regenten bestuurden op afstand.
Het verdwijnen van de weeshuizen
Lange tijd werden de wezen en armen ondergebracht in dit soort huizen. In de loop van de twintigste eeuw kwam sociale wetgeving tot stand, waardoor de zorg voor wezen en armen ingrijpend veranderde. Het Oudshoornse weeshuis bleef tot in de twintigste eeuw in gebruik, maar bood toen alleen nog onderdak aan bejaarden. Ook in de andere plaatsen verloren de weeshuizen hun functie. Er kwamen bejaardenhuizen voor in de plaats.
TEKST: MARLOES RIJKELIJKHUIZEN
VERDER LEZEN
P. Hoeksel, ‘De armenzorg en het wees- en armhuis [in Oudshoorn]’, De Viersprong 10 (1993) nr. 36, 51-56.
J.Ph. Labordus, serie artikelen over de armenzorg in Alphen en Oudshoorn, De Viersprong 8 (1991) nrs. 26-29 en 9 (1992) nrs. 30-31.
Jan Wondergem, ‘Over Rhijn, een beterhuis (1680-1770)’, Jaarboek Historisch Genootschap Koudekerk (Koudekerk 1995) 30-38.
Jan Wondergem, ‘Het beterhuis Over-Rhijn (2)’, Jaarboek Historisch Genootschap Koudekerk (Koudekerk 1997) 42-57.