20. Vreemd volk?

Migranten in het Westerkwartier

Vanaf het einde van de 18e eeuw wonen er steeds meer mensen in het Westerkwartier. De bevolking groeit en ook van buiten de streek vestigen mensen zich hier. Op de kleigronden in het noorden zijn landarbeiders nodig en personeel voor op de herenboerderijen. In het zuiden zijn opnieuw veel mensen nodig om turf te steken. Uit Drenthe, Friesland en de Duitse landen trekken ze hierheen om te werken. Ook Joden vestigen zich in deze tijd in onze regio.

Bevolkingsgroei

In de zeventiende en de vroege achttiende eeuw vestigen mensen uit Vlaanderen en Zwitserland die om hun geloof worden vervolgd zich in het Westerkwartier (zie venster 12). Om dezelfde reden trekken in de loop van de achttiende eeuw ook Joden uit Oost-Friesland en andere Duitse streken naar onze contreien (zie venster 27). Maar voor verreweg de meeste landverhuizers is niet het geloof, maar werk de belangrijkste reden om op pad te gaan.

Tussen 1795 en 1900 verdrievoudigt de bevolking van het Westerkwartier, van circa. 10.000 tot 30.000 inwoners. Voor een deel is dat natuurlijke groei: in loop van de negentiende eeuw gaan mensen eerder trouwen, krijgen ze meer kinderen en blijven ze door meer hygiëne en betere zorg langer leven. Voor een belangrijk deel komt de bevolkingsgroei daarnaast door immigratie. Het gaat goed in het Westerkwartier, in ieder geval in het noorden van de streek.

Beklemrecht

Sinds de zeventiende eeuw pachten boeren stukken land die vroeger van het klooster van Aduard waren (zie venster 8). Ze betalen daarvoor een vast tarief, en ze zijn praktisch eigenaar van de boerderij en de schuren die op het land staan en van het gewas dat er groeit. Dit zogenoemde beklemrecht is eeuwigdurend en onveranderlijk en gaat over van ouders op kinderen. Door de tijd heen betekent dat, dat de pachtsommen heel laag worden. Omdat ze weten dat ze op hun erf kunnen blijven loont het bovendien om te investeren in nieuwe technieken en te experimenteren met nieuwe gewassen. Op het Hogeland en in het Oldambt schakelen boeren met veel land vanaf 1850 over van veeteelt op graanteelt – en worden daar deze ‘gouden jaren’ soms schatrijk mee. In het noordelijke Westerkwartier gebeurt dat ook wel, maar veel minder: de klei is er vaak net té zwaar voor. Toch is het goed boeren in Middag-Humsterland en in het Oosterdeel Langewold. Dat betekent dat er veel werk is voor landarbeiders. Succesvolle boeren gaan er steeds meer als de elite leven, dus met huispersoneel, en ook dat trekt mensen aan.

Hannekemaaiers en kiepkerels

Sinds de zeventiende eeuw al trekken mannen uit arme streken in Westfalen ’s zomers naar de Nederlanden. Ze helpen er in de landbouw of trekken er rond als marskramer. Zulke hannekemaaiers (landbouwknechten) en kiepkerels (marskramers) bereiken ook het Westerkwartier. Soms kiezen ze ervoor om er te blijven en te werken als wever of als dagloner. Datzelfde doen huursoldaten uit de Duitse landen en Zwitserland die trouwen met een vrouw uit de buurt. Een enkeling is succesvol. Gerrit Jans Barkmeijer komt uit Neunkirchen in het Graafschap Bentheim. Hij werkt als scheepstimmerman, eerst in Leek, later in Noordhorn. Aan het Hoendiep tussen Briltil en Noordhorn opent hij in 1839 een eigen scheepswerf die tot in de twintigste eeuw kleine en grote (zee)schepen bouwt. Zijn zoons en kleinzoons hebben daarna werven in Stroobos en Hoogkerk. Voor de oorspronkelijke werf in Noordhorn zoekt Barkmeijer zijn werknemers niet in de buurt, maar in het westen. In het buurtje bij het Noordhorner Tolhek waar de werf staat wonen en werken tot ver in de negentiende eeuw uitsluitend Friese scheepstimmerlieden.

Veenderijen

In het zuidelijke Westerkwartier zijn er vooral veel kleine boeren met gemengde bedrijfjes. Zij profiteren niet van het beklemrecht. Wel is er nog steeds veel veen dat kan worden afgegraven. Vanaf het midden van de achttiende eeuw wordt dat opnieuw systematisch aangepakt. Daar zijn mensen voor nodig, en die komen behalve uit de streek ook uit andere provincies: Drenthe, Holland, Overijssel en vooral Friesland. In de periode 1795 – 1809 – vanwege de oorlog is er een grote economische crisis - neemt de bevolking van Grootegast, Leek en Marum met 20 tot bijna 40 procent toe. In de zuidelijke veengebieden ontstaan in deze tijd nieuwe dorpen zoals Jonkersvaart, De Wilp en Zevenhuizen. Werken in het veen is zwaar en niet ongevaarlijk. Alle mannen roken, en in de veengebieden moet dat met een speciale pijp met een dop erop. Dat voorkomt niet dat er regelmatig veenbranden ontstaan. Op 11 juni 1833 worden alle 70 huizen van Zevenhuizen en tien huizen in De Wilp in de as gelegd. In heel het land wordt geld ingezameld om de veenkolonie weer op te bouwen.

Friezen

Lange tijd zijn Leek en Marum de grootste dorpen in het Westerkwartier. In die gemeenten en ook in Grijpskerk is twee derde van de bevolking in de gemeente zelf geboren, komt bijna 20% van elders uit Groningen en is zo’n 15% import uit andere landstreken – met name uit de aangrenzende Friese woudstreken. In 1899 zijn die aantallen nog steeds hetzelfde. Onder al die migranten zijn veel turfstekers en landarbeiders, maar ook boeren verhuizen hun bedrijf graag naar het Westerkwartier. Dat betekent dat er in de loop van de negentiende eeuw honderden, zo niet duizenden mensen van elders naar het Westerkwartier trekken. Dat verklaart waarom er in het westen van het Westerkwartier tot voor kort, en in dorpen als Opende en De Wilp zelfs tot de dag van vandaag nog Fries wordt gesproken. En dat verklaart ook dat zowel het Fries als het Westerkertiers op de lange termijn verdrongen worden door een soort algemeen-Gronings en door het Algemeen Gangbaar Nederlands: migratie en integratie vragen om een gemeenschappelijke taal (zie venster 24).

Thematische lijnen

  1. Woord en beeld verbinden - taal, kunst en cultuur
  2. Wie telt er mee? - sociale (on)gelijkheid
  3. Wie bestuurt er? - politiek en samenleving
  4. Knooppunt van verbindingen – wereldeconomie

 

Bronnen