De eerste grondwet
Lang konden de Oranjes niet van hun nieuwe koninklijke macht genieten. In 1848 ondertekende Willem II een grondwet die zijn invloed sterk beperkte. Minder macht voor de koning en meer voor kabinet en parlement: de
grondwet van 1848 wordt het begin van onze democratie genoemd.
De Grondwet is de belangrijkste wet van een staat. (Je spreekt over een ‘staat’ wanneer er macht wordt uitgeoefend over een volk dat op een grondgebied woont.)
De Grondwet bepaalt wie de macht in de praktijk uitoefenen in zo’n staat en hoe dat gebeurt. De Nederlandse Grondwet regelt bijvoorbeeld wat de rol is van de koning(in) en van de ministers. Ook bepaalt de Grondwet hoe de andere wetten moeten worden gemaakt, wat de rechters doen, en wat het werk is van gemeenten en provincies. Bovendien stelt de Grondwet vast welke invloed en macht het Nederlandse volk heeft in de staat.
Helemaal aan het begin van de Grondwet staan de rechten die burgers hebben tegenover de staat: de grondrechten. Bij die grondrechten gaat het dus niet om rechten die de burgers onderling – ‘tegenover elkaar’ – hebben, maar om het recht van burgers op hun eigen leven zonder dat de staat zich met hun opvattingen en levenskeuzes bemoeit.
Het allereerste artikel van de Grondwet belooft dat alle mensen, hoe verschillend ze ook zijn en welke verschillende opvattingen ze ook hebben, door de staat gelijk worden behandeld. In de artikelen daarna zegt de Grondwet, onder andere, dat burgers het recht hebben om hun eigen godsdienst te beoefenen, het recht om vrij met elkaar van gedachten te wisselen en het recht om hun mening in het openbaar te verkondigen.
De staat mag zulke vrijheden – zoals vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting - alleen beperken als het echt nodig is. Het kan bijvoorbeeld nodig zijn iemands vrijheid te beperken als hij een bedreiging vormt voor anderen. In zo’n geval mag de staat ingrijpen, maar dat moet dan wel volgens de wet gebeuren.
In de Middeleeuwen was er nog geen Grondwet. De vorst had de macht en hoefde zich zelf niet aan de wet te houden. In de tijd daarna kregen sommige groepen mensen wel rechten tegenover hun vorst, maar pas sinds de achttiende eeuw heeft iedereen rechten en moet iedere instantie die de macht uitoefent zich aan de wet houden. In 1798 werd dit in Nederland vastgelegd in een Grondwet; de ‘Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden’, die nog steeds geldt, werd opgesteld in 1815.
De Grondwet kan minder gemakkelijk worden gewijzigd dan andere wetten. Toch zijn er wel grote grondwetsherzieningen geweest. In 1848 stemde Koning Willem II ermee in de Grondwet zo te wijzigen dat de koning minder macht kreeg en het volk meer. De verandering was zo ingrijpend dat de ‘Grondwet van 1848’, opgesteld door de staatsrechtgeleerde Thorbecke, wel wordt gezien als het begin van de democratie. Niettemin werd pas in 1917 het kiesrecht ingevoerd voor alle mannen; vrouwen kregen toen voor het eerst passief kiesrecht. In 1922 werd eindelijk ook het actief vrouwenkiesrecht - dat in 1919 was ingevoerd - in de Grondwet opgenomen.