Door Marlies ten Berge
Alkmaarders spreken soms iets af 'bij Truitje' en dan bedoelen ze het beeld bij het begin van de Kennemerstraatweg. Het is het borstbeeld dat Alkmaar in 1912 liet oprichten ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint. Ze werd zó beroemd dat ze tot ereburgeres van Alkmaar werd benoemd toen ze nog maar drieëndertig jaar oud was.
Ze was de dochter van de apotheker aan de Mient en werd geboren in 1812. Ze werd onderwijzeres, maar een baan als gouvernante in Hoorn werd een mislukking en ze keerde naar Alkmaar terug. Hier probeerde ze haar eigen brood te verdienen door boeken te vertalen. Al snel kreeg ze het advies zelf te gaan schrijven, en haar eerste novelle Almagro verscheen in 1837. Nog datzelfde jaar verscheen haar eerste grote boek, De graaf van Devonshire, een historische roman. Daarmee was Geertruida Toussaint de eerste historische romanschrijver van Nederland!
Via Potgieter, die in het literaire tijdschrift De Gids een waarderende recensie geschreven had, kwam Truitje in contact met J. P. Hasebroek, predikant te Heiloo, en zijn zuster Betsy. Beiden hebben veel voor Toussaint betekend en via de 'Heilooër Kring' leerde ze andere schrijvers en dichters kennen.
Na veel en grondig onderzoek verscheen in 1840 de eerste echt vaderlandse historische roman: Het Huis Lauernesse, over de eerste jaren van de Hervorming. Het werd een populair boek, waarin Toussaint een evangelisch christendom bepleit. Ze schreef buitengewoon snel, vrijwel ieder jaar verscheen er wel een boek van haar hand. Zo werd ze al gauw een bekend auteur, ze kreeg opdrachten voor literair werk en werd opgenomen in literaire kringen. Haar belangrijkste historische roman werd de negendelige Leycestercyclus, die haar ook de waardering bracht van beroepshistorici als Robert Fruin. Vele belangrijke historische romans en novellen volgden, en ondanks kritiek van haar vrienden Potgieter en Busken Huet bleef ze haar eigen weg gaan.
Ze had al enkele ongelukkige liefdes achter de rug toen ze de Haagse kunstschilder Johannes Bosboom leerde kennen. Met hem trouwde ze in 1851 met uitbundig feestelijk vertoon, inclusief vuurwerk, aangeboden door het stadsbestuur en de burgerij van Alkmaar ter ere van de beroemde stadgenote. Het echtpaar verhuisde naar Den Haag, maar Alkmaar was niet helemaal vergeten: in 1856 schreef ze Een Alkmaarder te Praag, een novelle naar het leven van Cornelis Drebbel.
In later jaren ging ze ook enkele eigentijdse romans schrijven, uit 'gemakzucht', zoals ze dat zelf noemde, omdat er geen studie aan te pas hoefde te komen. In 1874 verscheen haar meest gelezen boek, Majoor Frans, over een wilde vrouw in mannenkleren die niet wilde trouwen. Het werd in meerdere talen vertaald. In deze roman gaf Bosboom-Toussaint haar kijk op de man-vrouw verhouding, die sterk gekleurd was door een traditioneel-christelijke visie: vrouwen hebben vooral een taak in het gezin, dienen zich niet op de voorgrond te dringen en moeten zich door hun echtgenoten laten leiden. Ook al zijn er veel edelmoedige, dappere en opvallend karaktervolle vrouwen in haar boeken te vinden, mannen krijgen steeds de leidende rol. Ze verafschuwde het opkomende feminisme, hoewel ze als zelfstandig werkende vrouw zelf zo geëmancipeerd was als het maar zijn kon. Ondanks de 19e-eeuwse vooroordelen over schrijfsters bevocht ze zich een hoge positie in de literaire wereld.
Hoewel nu waarschijnlijk nog maar weinigen haar romantische, uitvoerige beschrijvingen en ingewikkelde zinnen kunnen waarderen, werd ze in haar eigen tijd geroemd vanwege haar psychologisch inzicht en religieuze inleving. Haar verzamelde romans en verhalen, door haar gecorrigeerd, begonnen nog bij haar leven in vijfentwintig delen te verschijnen. Er was ook ander eerbetoon. Deze ereburgeres van Alkmaar werd als eerste vrouw in 1870 erelid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.