Aan zee

Van meer naar binnenzee

Tijd van steden en staten

Vollenhove heeft altijd aan water gelegen. Het is in het Land van Vollenhove het enige stukje oever of kust dat zonder menselijk ingrijpen tegen de oprukkende water kon standhouden. De Voorst lag als een vooruitgestoken post in een meer dat zich geleidelijk aan omvormde tot een zee.

Van Flevomeer naar Almere

Het Hoge Land van Vollenhove was in de Romeinse tijd omgeven door een uitgestrekt veengebied en stak daar als een eiland bovenuit. Door verslechtering van de afwatering van de rivieren Kuinder, Vecht en IJssel was een zoetwatermeer ontstaan ten westen van Vollenhove als noordwestelijke bekken van het Flevomeer. Dit meer bereikte via het Vollenhoofse bekken met een geulachtige uitloper, de Flevus of het Vlie, bij Vlieland de Noordzee. Door de gestage aanvoer van rivierwater naar het moerasgebied, en vanwege de onvoldoende afwatering naar zee, kreeg het binnenmeer een enorme omvang. Tegelijkertijd maakte de Romeinse naam Flevo plaats voor de veelzeggende Middelnederlandse naam Almere.

Ontstaan van de Zuiderzee

Onder de druk van de aanzwellende zoetwaterstroom van rivieren aan de ene kant en de rijzende zeespiegel aan de andere kant verwijdde de nauwe verbinding met de zee in het noorden zich steeds meer. Als gevolg van een geweldige storm in 1170 brak de zee ver en definitief door in het zoetwaterbekken. Het binnendringende zeewater sloeg grote stukken veenland weg. Bisschop Godfried van Rhenen, die op dat moment op het Oldehuis verbleef, zou het water "tot aan de poort" hebben zien komen. De Voorst stak hierna als een kaap vooruit in de ontstane binnenzee, de Zuiderzee. Bewoning van het voorgelegen veengebied bleef uiteindelijk alleen nog mogelijk op de eilanden Urk en Schokland. De groeiende invloed van de Noordzee maakt dat het water van het Flevomeer, het Almere en de Zuiderzee van zoet eerst brak, toen zout werd.

Opkomende visserij

Het ontstaan van de Zuiderzee schiep nieuwe kansen voor de vissers op de noordwestelijke flank van de Vollenhoofse stuwwal. Zij legden zich toe op de visvangst in de Zuiderzee tussen Genemuiden, Kampen en Kuinre, tot aan Schokland. De zee voor de Vollenhoofse kust was ondiep. Om de vaste wal te kunnen bereiken waren vissersschepen met weinig diepgang nodig. Daarom ontwikkelde men hier, net als elders aan de Zuiderzeekust, zijn eigen varianten van platbodemschepen. Op het strand bij de Voorst en op de rede voor Vollenhove werden ze aan land getrokken.

Bereikbaarheid

Over de Zuiderzee onderhielden de Vollenhovenaren hun belangrijkste handelscontacten en verliep het meeste reizigers- en postverkeer met de buitenwereld op de langeafstand. Vollenhove ontleende hieraan zijn status als bijstad van de Hanze. Vervoer en reizen over water was relatief snel, comfortabel en veilig. Ook de bisschop-landsheer gebruikte deze route voor zijn periodieke overtocht met zijn hofhouding en, als het moest, voor troepenverplaatsingen naar zijn overzeese gebiedsdeel, het Oversticht. De Zuiderzee was het verkeersplein van de Noordelijke Nederlanden. Vollenhove onderhield sinds het begin van de 17de eeuw veerverbindingen met Amsterdam, Blokzijl, Kampen en Zwolle. Om de reizigers en goederen te kunnen in- en uitschepen, en te laden en lossen was in het verlengde van de Heilige Geeststeeg een steiger ‒ de stadsbrug ‒vele meters ver de zee in gebouwd.
De steile klif van de Voorst werd rond 1900 afgeglooid en met een basaltlaag voorzien om hem tegen verdergaande afslag te beschermen. Hiermee verdween dit bijzondere stukje van de Vollenhoofse kust, waaraan het knagen van de zee was af te lezen.