In de Grote Kerk staan twee herenbanken, ook wel "kasten" genoemd. Ze zijn beide in deftige soberheid uitgevoerd als twee achter elkaar geplaatste zitbanken, overdekt door drie Engelse ramen, en spaarzaam versierd met rococo-ornamenten. Schrijnwerker Eberhard Philip Seidel timmerde de banken in het derde kwart van de 18de eeuw voor de Ridderschap van Vollenhove.
Dienstmannen
Vanaf de bouw van de landsheerlijke burcht in 1165 tot het einde van de Republiek in 1795 hebben adellijke families een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van stad en ambt Vollenhove. Aanvankelijk ging het om dienstmannen ofwel ridders (geharnaste ruiters te paard), die als beroepsmilitairen de bisschop-landsheer hielpen om de burcht als machtsbasis te laten functioneren. In ruil voor hun trouw kregen zij goederen in leen, waarmee ze zich in hun levensonderhoud konden voorzien. Geleidelijk verdween de militaire functie van de dienstmannen naar de achtergrond.
Kwartierridderschap
Uit de groep van riddermatige families ontstond vóór 1425 de Ridderschap van Vollenhove. Samen met de kwartierridderschappen van Salland en Twente vormden ze de Ridderschap van Overijssel. Vóór de Opstand had dit adelscollege vooral een adviesfunctie voor de landsheer in zaken van rechtspraak en bestuur. Nadat de Staten in 1578 de Spaanse koning Philips II als landsheer aan de kant hadden gezet, vormde de Ridderschap met de drie hoofdsteden Deventer, Kampen en Zwolle als Ridderschap en Steden (de Staten) zelf het bestuur van Overijssel. De leden van de Ridderschap, die op persoonlijke titel zitting namen in de Staten, vertegenwoordigden daarbij het platteland als tegenhangers van de Steden.
Bestuursfuncties
Van de drie kwartierridderschappen was die van Vollenhove met ongeveer twintig man de kleinste. Ze hadden elk voor hun leden evenveel lucratieve bestuursfuncties ("commissiën") te verdelen in het gewest of voor de generaliteit (gewesten gezamenlijk). Dat maakte het lidmaatschap van de Vollenhoofse ridderschap aantrekkelijk. Meestal werden de commissies bij toerbeurt toegewezen, zodat iedereen aan bod kwam. Soms probeerde men door onderlinge afspraken ("contracten van correspondentie") te maken met meerderheid van stemmen een post bij een bepaalde familie of persoon terecht te laten komen.
Lidmaatschap
Lidmaatschap van de ridderschap was voorbehouden aan volwassen mannen uit Overijsselse riddermatige families die in het verleden door de kerkvorsten voor regeringszaken waren opgeroepen ("verschreven"). Vanaf 1622 kwamen daar de eisen bij van het bezit van een havezate met onroerend goed ter waarde van minstens f 25.000,‒ en lidmaatschap van de gereformeerde kerk. De laatste eis sloot rooms-katholieke jonkers uit van regeringsdeelname. In Vollenhove trof dat de bewoners van de oude havezate Hagensdorp.
Drost en ambt
De ridderschap vergaderde onder voorzitterschap van de drost van Vollenhove op het Oldehuis, het vroegere landsheerlijk kasteel. Dit was zijn ambtswoning. Hij was waarschijnlijk sinds de bouw van de burcht als kasteelbewaarder ("kastelein") ook meteen de hoogste bestuurder en rechter in het kwartier. Eerst namens de Utrechtse kerkvorsten, vanaf 1528 uit naam van Habsburgse landsheren en sinds 1578 voor de Staten van Overijssel. Slechts zijn collega's in Salland en Twente stonden hoger in rang. Overtreders van het landrecht (wet) werden vastgezet en verhoord in de kerker op het Oldehuis. Bij de zogenoemde plaatsput op het binnenplein sprak de drost als hoogste rechter in het Land van Vollenhove het vonnis uit over veroordeelden uit. In de Bataafs-Franse tijd werd de functie van drost "uitgekleed" door opsplitsing van de rechtsprekende, wetgevende en uitvoerende macht. Als bestuursdistrict bleef het drostambt bestaan tot 1811.
Ridderschap van Overijssel
De ridderschap was al in 1795 uit de Provinciale Staten
verwijderd. In 1814, een jaar na het uitroepen van het Koninkrijk
der Nederlanden, keerde men er weer in terug, tot de ridderschap in
1850 door de grondwetsherziening van Thorbecke opnieuw uit het
provinciaal bestuur verdween. De Ridderschap van Overijssel heeft
zichzelf echter nooit opgeheven en bestaat nog steeds.
Het ridderschapsgestoelte is in de 19de eeuw in bezit genomen door
de familie Sloet, waarbij de ene kast was bestemd voor de tak
Oldruitenborgh en de andere voor die van Marxveld. Bij de
restauratie in de jaren zeventig hebben de banken een minder
prominente plaats in de kerk gekregen. Iedereen mag er nu in gaan
zitten.