De markegenootschappen speelden in de 17de en 18de eeuw nog een overheersende rol op het platteland. Het gebruik van de gemeenschappelijke gronden (heide, bos en veen) was strikt geregeld. Wel was het voor de boeren mogelijk om percelen gemeenschappelijke grond te ontginnen, "aan te graven". De marke vroeg daarvoor maar weinig geld en de opbrengsten waren daarna volledig voor de boeren. Tussen 1600 en 1725 verdubbelde daardoor het landbouwareaal. Maar in 1832 kende de marke Lonneker nog 68% woeste grond. Wat op een boerderij méér geproduceerd werd dan voor eigen gebruik en de 10% pacht nodig was, was voor de (ruil)handel. Dat gold vooral voedsel en linnen.
Niet meer horig
Zeer lage graanprijzen en uitbraken van veepest veroorzaakten
in de eerste helft van de 18de eeuw een agrarische crisis die leide
tot een sterke daling van de pachtinkomsten van de
grootgrondbezitters, vaak adellijke families. Veel goederen die in
1750 nog wel in adellijke handen waren, werden nu belast met
aanzienlijke hypotheken bij burgers in de Twentse steden. De graaf
van Bentheim en de familie Van Loen verkochten hun bezittingen in
Lonneker. Daardoor konden (grote) Enschedese boeren hun
pachtboerderij zelf kopen. Er moest dan wel geld worden geleend van
de (opkomende) textielindustriëlen, maar de rente over het geleende
bedrag was (veel) lager dan de pachtsommen die oorspronkelijk
werden betaald. En de boer was niet meer horig!
Hoge opbrengsten
De grootste verschuiving in grondbezit vond plaats tussen 1750
en 1830. Toen steeg de graanprijs scherp en de
landbouwproductiviteit nam toe, maar de pachten bleven laag. Veel
boeren waagden de sprong en kochten hun boerderij. De voormalige
geestelijke goederen, na de Reformatie verdeeld tussen de Staten,
de Ridderschap en de Steden van Overijssel, werden tussen 1798 en
1813 grotendeels verkocht. In 1832 was al met al 55-65% van de
boeren eigenaar van de grond.
Grote boeren
Uit het verpondingsregister blijkt dat in 1601 de modale boer
17 mud bouwland had. In 1812 was de helft van het bouwland in het
bezit van een kleine groep grote boeren (met meer dan 20 mud); de
andere helft was eigendom van keuterboeren, elk met minder dan 5
mud bouwland. De sociale ongelijkheid onder de boeren was daardoor
flink gegroeid. In de markevergadering hadden nu de "grote heren"
het niet meer voor het zeggen, maar de "grote boeren". Tussen 1816
en 1865 werden de marken opgeheven en de gemeenschappelijke gronden
verdeeld over de markegenoten.
Textielarbeiders
In Twente was er in de 18de en 19de eeuw verreweg de meeste
economische groei van Overijssel. Hier nam de mate van sociale- en
inkomensongelijkheid tussen 1750 en 1805 met 50% toe. Op het
platteland van Lonneker was de bevolkingsgroei bovendien sterker
dan de groei van de aantallen landbouwbedrijven, waardoor het
aandeel landlozen en keuters flink steeg. Het zal in de andere
marken niet anders zijn geweest. Deze mensen gingen werken in de
opkomende textielfabrieken.