Vaak woonde de grootgrondbezitter ver weg. Daarom wees deze in een bepaald gebied een grote boerderij aan als zijn administratiekantoor. Op deze zogenoemde hoofdhof konden de boeren die onder deze hof vielen, hun pacht voldoen, meestal in natura.
Het gevolg van het invoeren van het hofstelsel was dat de boeren afhankelijk werden van grootgrondbezitters, meestal leenmannen van de keizer, maar vaak ook kerkelijke gezagsdragers en soms zelfs de keizer in eigen persoon. Vooral kloosters kregen via schenkingen veel landerijen in bezit zoals de kloosters in het Duitse Werden en Prm. Zij hadden hun bezittingen tot in Noord-Nederland toe. Karel de Grote bepaaldde dat zijn pachters of onvrije boeren niet van hun boerderijen verdreven konden worden. De beambten die toezicht hielden op de opbrengsten, mochten geen geschenken aannemen van hun onderhorigen. Karel de Grote was tevens degene die het zogenoemde drieslagstelsel invoerde met als doel de grond minder uit te putten dan voorheen. In het eerste jaar werd er wintergraan, tarwe of rogge, gezaaid en in het tweede jaar zomergraan, gerst of haver. In het derde jaar bleef de akker braak liggen. Hoogstens kon hij worden beweid.
Karel de Grote vaardigde ook bepalingen uit met betrekking tot de verkoop van koren. In 805 verbood hij vanwege schaarste de uitvoer van graan. Ook voor het uitoefenen van een molenbedrijf was toestemming van de grootgrondbezitter nodig. Daarbij werd precies voorgeschreven hoeveel het maalloon in natura mocht bedragen. Verder bepaalde de grootgrondbezitter dat bij de molens kippen en ganzen moesten worden gehouden, opdat er geen afval van de molen verloren ging. Uit de verordeningen blijkt dat hennep en vlas tot de voornaamste handelsgewassen behoorden. Deze teelt is heel lang in de Achterhoek bewaard gebleven.
Bronnen:
http://www.broerendebruijn.nl/DaneelvanHeyst.html