Schout en schepenen
De beslissingen werden niet meer zoals vroeger door de gezamenlijke 'buren' genomen, maar door een aantal door de heer van het gerecht – op voordracht van de zittende leden – benoemde schepenen. Zij vormden samen met de schout als voorzitter (zonder stemrecht) het dorpsbestuur. De schepenen waren vertegenwoordigers van de ingezetenen en de schout was de plaatsvervanger van de ambachtsheer. De schout was als ‘gadermeester’ ook verantwoordelijk voor de ontvangst en verantwoording van de verschillende belastingen. Enerzijds onderhandelde de schout met de ambachtsheer over de door de schout aan hem te betalen vergoeding, anderzijds met de ingezetenen over de voorwaarden waaronder hij zijn functie zou uitoefenen. De schouten combineerden vaak meerdere functies, zoals het schoutambt in meerdere plaatsen, al of niet met één of meer secretarisfuncties, het notariaat of een ander beroep of ambacht.
Bestuur van hogerhand
In 1795 leidde de Bataafse Revolutie tot afschaffing van de gerechten en de instelling van municipaliteiten, later gemeenten genoemd. Op het Utrechtse platteland was Maarssen wellicht de eerste plaats die tot de nieuwe orde overging. Schout en schepenen werden naar huis gestuurd. Zij waren immers niet benoemd door het volk, maar door de heer van het gerecht. De besluitvorming vond nu plaats in grondvergaderingen, waarin veruit de meeste volwassen mannen stemrecht hadden.
De revolutionaire gezindheid bekoelde echter al vrij snel en in 1801 leidde een nieuwe staatsgreep ertoe dat degenen die in 1795 waren ontslagen weer in hun functies konden terugkeren. De schout kreeg wel meer te maken met het provinciebestuur, maar kreeg toch grotere invloed. De gemeentebesturen kregen in de jaren tot 1810 meer te maken met overheidsregelingen, maar behielden vooralsnog een behoorlijke vrijheid van handelen.
Maire of burgemeester
Dat veranderde toen Napoleon in 1811 Nederland samenvoegde met Frankrijk. Voortaan werd zeer veel van hogerhand geregeld, door de keizer en vooral door de prefect, zijn zetbaas in de provincie. Ook op personeel gebied veranderde er nogal wat. Nog sterker dan voorheen werd uitgegaan van een éénhoofdig bestuur: de schout, die nu ‘maire’ heette. Hij had grote bevoegdheden en hij werd terzijde gestaan door een ‘adjoint maire’ en een ‘conseil municipal’.
Napoleon verdween in 1813, maar koning Willem I hield met graagte vast aan de autocratische wijze van regeren. In 1816 kwam er een reglement voor het plattelandsbestuur, waarin weliswaar de gemeenteraad werd ingevoerd, maar dat leidde niet tot een grotere invloed van de plaatselijke bevolking. Het reglement was grotendeels een taakomschrijving voor de schout, wiens centrale positie in het bestuur daardoor werd versterkt. In 1825 werden de touwtjes nog wat strakker aangehaald: de schout werd burgemeester en werd in het vervolg voor vaste termijnen van zes jaar benoemd. Zijn afhankelijkheid van het centraal bestuur werd daardoor vergroot. De invloed van de bevolking bleef minimaal. De raadsleden werden – na de raad te hebben gehoord – door Provinciale Staten benoemd. Pas bij de grondwetsherziening van 1848 en de Gemeentewet van 1851 werd een meer democratisch gemeentebestuur ingevoerd.